Deze is voor de thuisblijvers
Miljoenen Nederlanders zitten al anderhalve maand thuis. Thuis is niet alleen een plek, zo leert de geschiedenis: het is ook een idee, een gevoel en een ervaring. En die ervaring verandert, nu thuis er een nieuwe betekenis bij heeft gekregen.
‘Blijf thuis’, zegt de premier tijdens een persconferentie op een zondagavond in maart, en vanaf dat moment is het ‘thuis’ voor en ‘thuis’ na.
De docent van mijn dochter stuurt tips voor het geven van thuisonderwijs en mijn vriend installeert een bureautje in de slaapkamer, voor het thuiswerken. De krant staat vol met films om thuis te kijken en tentoonstellingen om vanuit huis te bezoeken, en bij de bushalte hangt een affiche met daarop, licht bewerkt, een refrein van Ramses Shaffy: Zing, vecht, huil, bid, lach, werk (thuis) en bewonder.
‘Bleib zu Hause’, zegt de premier in de zoveelste persconferentie: ‘restez à la maison, blijf thuis.’ Online word ik achtervolgd door een reclame van een woonwinkel: ‘Thuis is nu even belangrijker dan ooit’, klinkt het in de voice-over, opgewekter dan me de bedoeling lijkt.
Er is een spelletje dat ik als kind vaak speelde: ik koos een woord, om het even welk woord, en zei het net zo lang achter elkaar tot het absurd werd, betekenisloos, vreemd. De pandemie heeft voor mij hetzelfde effect op ‘thuis’. Hoe vaker ik het hoor, hoe vreemder het voelt – hoe minder goed ik lijk te weten wat ermee bedoeld wordt.
Want: wanneer ben je thuis?
Ik kreeg last van domestieke zwaartekracht
Misschien ligt de verwarring die ik sinds de lockdown voortdurend voel, aan de timing.
We verhuisden de zaterdag voor de scholen sloten. De meeste hulptroepen hadden afgezegd omdat ze verkouden waren, of moesten hoesten, of gewoon omdat – maar we hadden net genoeg helpende handen. De kinderen logeerden bij opa en oma, dat mocht toen nog, en net voor het hele land op slot ging staken wij de sleutel in het slot van onze nieuwe voordeur.
Ik wist nog niet dat het binnen een paar weken juist tegennatuurlijk zou voelen om dichtbij iemand te komen
In aanloop naar de verhuizing had ik tegen iedereen die het maar horen wilde verkondigd hoe ontregelend ik het vond, dat hele verhuizen, hoe confronterend ook; het inpakken van een huishouden, het naderende afscheid, het verlaten van een thuis, het vooruitzicht van een opnieuw. ‘s Nachts kon ik slecht slapen, en als ik sliep droomde ik over in- en uitpakken, over meubels die te groot of te klein bleken voor het nieuwe huis, over muren die per ongeluk de verkeerde kleur hadden gekregen, en waar dan niets meer aan te doen was.
Maar dat was nu verleden tijd. We waren over, de spullen stonden op hun plek, de meeste dozen waren al uitgepakt. De volgende dag kocht ik nog snel een douchegordijn dat we uiteindelijk niet zouden ophangen en een valbeschermer voor de nieuwe hoogslaper van mijn dochter. Bij het afrekenen probeerde ik uit de buurt te blijven van de kassamedewerker. Dat viel nog niet mee, voelde onwennig, tegennatuurlijk.
Ik wist nog niet dat het binnen een paar weken juist tegennatuurlijk zou voelen om dichtbij iemand te komen, dat weinig fysieke afstand ongemakkelijk zou zijn.
Nieuwe huizen zijn als nieuwe schoenen. Je moet ze ‘inwonen’, ze net zo lang dragen tot ze niet meer zo stug zijn en niet meer zo glimmen, net zo lang tot ze je als gegoten zitten, tot je thuis bent.
Wat dat betreft leken we een vliegende start te krijgen, want toen we die zondag de laatste dozen hadden uitgepakt en mijn ouders mijn kinderen terug hadden gebracht, liet de premier weten dat scholen en crèches de volgende ochtend niet meer open zouden gaan – dat we voorlopig allemaal zoveel mogelijk thuis zouden zijn.
Maar ondanks het vele thuis-zijn ging ik me niet sneller thuisvoelen – of ik voelde in elk geval niet wat ik me daar altijd, slechts half bewust, bij had voorgesteld: een soort moeiteloosheid, vanzelfsprekendheid, een combinatie van vrijheid en geborgenheid.
Ik wist niet of het door de verhuizing kwam, of door het virus, of allebei, maar ik voelde me juist onrustig, weinig op m’n gemak – en tegelijk met die onrust voelde ik een soort lamlendigheid, die het me moeilijk maakte het huis uit te gaan, hoewel ik dat wél wilde. ‘Domestieke zwaartekracht’ was ik die lamlendigheid in mijn hoofd gaan noemen – en ik had de indruk dat ook mijn vriend en mijn kinderen daaraan onderhevig waren, dat de geestdrift en voortvarendheid waarmee we aan ons nieuwe huis en de nieuwe situatie waren begonnen steeds meer plaats maakten voor lusteloosheid.
En dus deed ik wat ik altijd doe wanneer ik ergens onrustig van word: erover lezen.
Hoe zuinige Nederlanders voorop liepen in thuis-zijn
In onze nieuwe boekenkast, op de plank waar ik de geschiedenisboeken heb gezet, staat Home: A Short History of an Idea, van de Canadese architect Witold Rybczynski. Mensen hebben altijd een onderkomen gezocht, schrijft hij, maar ze zijn lang niet altijd ‘thuis’ geweest – althans niet op de manier die wij nu bedoelen.
‘Thuis’ werd minder een verlengstuk van de publieke ruimte, en meer een privéplek
In de Middeleeuwen bijvoorbeeld waren de meeste huizen in Europa klein en vol. Net als nu, tijdens de pandemie, vonden werken, eten, slapen en sociaal contact allemaal in dezelfde ruimte plaats. Maar in tegenstelling tot nu maakten naast ouders en kleine kinderen ook leerlingen, werknemers en vrienden deel uit van een huishouden. Privacy bestond niet: een thuis was een publieke, poreuze plek.
Daar kwam vanaf de zeventiende eeuw verandering in. De transformatie voltrok zich overal in Europa en had, zoals elke grote transformatie, meerdere oorzaken.
Toch was er één land dat voor de troepen uitliep: Nederland.
Zeventiende-eeuwse Hollanders, schrijft Rybczynski, waren burgerlijk, stedelijk en zuinig. Koop- en ambachtslieden werkten vaak buitenshuis, hulp in de huishouding werd zelden ingehuurd, moeders voedden zelf hun kinderen op, en die kinderen bleven ook nog eens langer thuis wonen omdat ze naar school gingen, in plaats van vanaf hun zevende ergens in de leer te gaan. Als gevolg werden de meeste woningen, in elk geval die van de stedelijke burgerij, ‘bewoond door een enkel stel, en hun kinderen’.
‘Thuis’ werd hierdoor minder een verlengstuk van de publieke ruimte, en meer een privéplek, een plek waar intimiteit, rust, en geborgenheid centraal stonden. ‘Huiselijkheid’ ging ‘gezelligheid’ betekenen, een ‘huishouden’ kwam gelijk te staan aan een ‘gezin’, en ‘thuis’ kreeg de betekenis die het nu nog steeds heeft.
Thuis kan ook een gebrek aan vrijheid zijn
Of nou ja, de betekenis. ‘Thuis’ betekent zeer verschillende dingen voor verschillende mensen, lees ik in Home: A Very Short Introduction, van de Amerikaanse filosoof Michael Allen Fox. Ik schafte het boekje vlak na onze verhuizing aan, samen met Viruses: A Very Short Introduction. Hoewel ‘thuis’ tegenwoordig vooral wordt geassocieerd met vertrouwdheid, vastigheid en onveranderlijkheid, schrijft Fox, is het begrip ontzettend ‘rusteloos, veranderlijk, en enigszins ongrijpbaar’.
Net als het Engelse ‘home’ (en bijvoorbeeld het Zweedse ‘hemma’ en het Duitse ‘heim’) verwijst ‘thuis’ niet alleen naar een plek, maar ook naar een toestand. ‘Thuis’ is zowel objectief als subjectief, een bouwwerk én een gevoel. En zowel die bouwwerken als de gevoelens die ze oproepen, lopen wild uiteen.
Want wat te denken, bijvoorbeeld, van degenen voor wie ‘thuis’ een onveilige plek is, waar je zo snel mogelijk vandaan wil?
Niet zo gek, dus, dat feministen van de tweede golf vijftig jaar geleden de vloer aanveegden met het burgerlijke thuisideaal
Naast het aantal besmettingen met covid-19 neemt momenteel ook het huiselijk geweld over de hele wereld toe.* Of van alle alleenwonenden, voor wie ‘thuis’ helemaal niet samenvalt met ‘het gezin’ en nu eerder met ‘eenzaamheid’ dan met ‘gezelligheid’ wordt geassocieerd?* Of van die vele, vele mensen voor wie ‘thuis’ überhaupt geen concrete plek of ervaring is, maar een verlangen waarvan het nog maar de vraag is of het ooit zal worden vervuld? De vluchtelingenkampen op de Griekse eilanden zijn al overvol, schrijft een groep huisartsen in de krant: ‘Met corona in aantocht is de ramp compleet’.* Thuisblijven, bericht de voorpagina van de straatkrant, is ‘lastig als je geen huis hebt.’ *
‘Thuis’ als veilige haven is voor veel mensen eerder een ideaalbeeld dan een realiteit.
En trouwens, ook het ‘thuis’ zoals we dat sinds de zeventiende eeuw voor ons zijn gaan zien, thuis als een baken van rust, intimiteit en geborgenheid, heeft een keerzijde. Datzelfde ‘thuis’ kan immers benauwdheid met zich meebrengen, en isolement, een gebrek aan vrijheid.
Ik vraag me bijvoorbeeld af of die zeventiende-eeuwse Hollandse burgervrouwen, die als eersten in Europa zelf verantwoordelijk waren voor huishouden en de kinderen, ‘thuis’ hoofdzakelijk als gezellig, geborgen en knus beleefden, of dat ze het ook als een last zagen. Zelf vind ik het in elk geval niet eenvoudig bevrediging te vinden in het onderhouden van een huis, een taak die nooit af is, die uitsluitend uit herhalingen van zetten lijkt te bestaan. ‘Het resultaat van haar werk wordt onder haar handen afgebroken’, merkte Joke Smit in 1967 op over de moeder van jonge kinderen: ‘Zij krijgt dus het gevoel dat haar inspanning vergeefs is.’
Niet zo gek dat feministen van de tweede golf vijftig jaar geleden de vloer aanveegden met het burgerlijke thuisideaal, zoals socioloog Jan Willem Duyvendak beschrijft in zijn essay ‘De onttovering van thuis’. In hun ogen werden vrouwen ‘beperkt in hun mogelijkheden doordat ze opgesloten waren in de privéwereld, terwijl voor mannen, de kostwinners, de buitenwereld open lag.’
Sindsdien zijn vrouwen massaal buitenshuis gaan werken, maar ik weet niet of we ons daardoor minder opgesloten zijn gaan voelen. Misschien eerder klem, tussen binnen en buiten, van beide kanten overvraagd. Want hoewel we minder tijd thuis doorbrengen dan onze voorgangers, voelen de meesten van ons zich niet ontslagen van de, al dan niet geïnternaliseerde, plicht van ons huis een thuis te maken.
Barbies in hun ton, Hollanders in hun huis
‘s Avonds in bed, in een slaapkamer die nog een beetje naar verf ruikt, lees ik het essay ‘Een thuis scheppen’ van de Britse auteur Rachel Cusk. ‘Thuis is een plek’, schrijft Cusk, ‘waar persoonlijke idealen een uiterlijke vorm krijgen of persoonlijke tekortkomingen aan het licht komen.’
Mijn persoonlijke ideaal is tegelijkertijd mijn persoonlijke tekortkoming: orde. Het is een ideaal in de zin dat het nooit wordt bereikt: ik heb drie huisgenoten, waarvan twee jonger dan zeven, dus in mijn pogingen orde te scheppen word ik voortdurend gedwarsboomd. Zeker nu we allemaal voortdurend thuis zijn vormen we met z’n vieren een eindeloze choreografie van rommel maken en weer opruimen.
Ik heb geen smetvrees, hoewel ik mijn handen tegenwoordig vaker was dan ooit, en ik probeer de kinderen ook zo ver te krijgen. Ons nieuwe huis is nooit brandschoon, maar het is wel vaak opgeruimd.
Hoe rommeliger en onvoorspelbaarder de pandemie, hoe groter het verlangen – en de noodzaak – om dat wat nog wel te beheersen valt, onder controle te brengen
De burgerlijke huishoudens van het Nederland van de achttiende eeuw stonden bekend om de ijver waarmee ze door de vrouw des huizes netjes werden gehouden, schrijft Rybczynski. Die ijver was opvallend, vooral ‘omdat we weten dat Nederlanders, wat hun persoonlijke gewoontes betreft, niet bijzonder schoon waren; er is genoeg bewijs dat ze, zelfs naar de ongezonde maatstaven van die tijd, als ‘vies’ te boek stonden’. Maar schoonmaken en opruimen zijn twee heel verschillende dingen.
Mijn eigen opruimen komt, zoals vermoedelijk de meeste neurosen, vooral voort uit een verlangen naar controle. Die controledrang had ik altijd al, maar nu krijgt ze ruim baan – al was het maar omdat ik zo veel tijd thuis doorbreng dat het wel érg makkelijk wordt om voortdurend dingen terug op hun plek te zetten. De treintjes in de la met treintjes, de barbies in hun ton, de stiften bij de stiften en de potloden bij de potloden.
Het is een manier om met onzekerheid om te gaan: de buitenwereld mag onvoorspelbaar en chaotisch zijn, thuis weet ik precies waar alles ligt – dat idee. Al moet ik toegeven dat ik soms te goed opruim, waardoor dingen zoekraken, zeker in dit nieuwe huis. Om die reden, én omdat ik er nogal veel tijd aan besteed, tijd die ik ook in andere zaken had kunnen steken, is het naast een ideaal ook een tekortkoming.
Aan de andere kant: sinds we hier wonen lijkt zo’n beetje de hele wereld mijn aanvechting te delen. Hoe rommeliger en onvoorspelbaarder de pandemie, hoe groter het verlangen – en de noodzaak – om dat wat nog wel te beheersen valt, onder controle te brengen. Het virus maakt van de wereld een puinzooi, en de enige manier om die chaos te bedwingen, is door alle inwoners zo veel mogelijk op hun plek te houden. Barbies in hun ton, Hollanders in hun huis.
Thuis is waar je weg kan gaan
Op een zondagochtend in april verrijst er in de woonkamer, vlak naast de boekenkast, een gigantisch nest. Mijn dochter en zoon hebben alle dekens en kussens die ze konden vinden verzameld en in een grote hoop op de grond gegooid. Of ik er bij wil komen liggen, vragen ze. Het ziet er gezellig uit, al weet ik ook dat iemand dit alles straks weer moet opruimen.
Halfslachtig doe ik een tegenbod, vraag of ze zin hebben om mee naar buiten te gaan. Eindje fietsen? Stoepkrijten? Steppen misschien? Maar na dagen prachtig weer is het nu grijs en grauw buiten, dat zien zij ook wel. Ze schudden hun hoofd, zeggen dat ze liever binnen willen blijven, thuis.
Onze inertie begint beklemmend te worden. Ik denk aan iets wat ik las in Thuis. Verkenningen van het alledaagse van de Nederlandse filosoof Pieter Hoexum. De bezorger die het boek kwam brengen had het voor de deur gelegd, aangebeld, en zich vervolgens snel uit de voeten gemaakt. De intelligente lockdown was toen al een paar weken aan de gang; het viel me nauwelijks op.
Zelfs in het meest ongecompliceerde geval, schrijft Hoexum, wanneer ‘thuis’ aanvoelt als het ‘thuis’ in ‘Oost West Thuis Best’, ‘Zoals het klokje thuis tikt, tikt het nergens’ en andere tegeltjeswijsheden, is het begrip op z’n minst tweeledig. ‘Wonen is hinken op twee gedachten: als je onderdak gevonden hebt, krijg je het na verloop van tijd toch benauwd en ga je verlangen naar de buitenlucht en eenmaal buiten ga je op den duur toch weer verlangen naar de geborgenheid van je huis, van thuis.’
Voor de Oude Grieken was het symbool van ‘thuis’ niet alleen Hestia, de godin van de huiselijkheid, maar ook Hermes, de god met de gevleugelde sandalen, de god die altijd op reis was. Thuis is altijd ‘dubbelzinnig opgevat’, schrijft Hoexum: ‘Net zo dubbelzinnig als de mens: mensen (...) worden beheerst door middelpuntvliedende én middelpuntzoekende krachten.’
Het begint me te dagen dat de onrust die ik voel misschien minder met mijn nieuwe huis te maken heeft, dan met het feit dat het zo lastig is dit huis te verlaten. Niet omdat het niet mág, godzijdank mogen we de deur nog uit, maar omdat we de hele tijd te horen krijgen dat we het beter niet kunnen doen. Bleib zu Hause, restez à la maison, blijf thuis.
‘Thuis’ is dus pas een ‘thuis’ als je er weg kan gaan; als het een plek is om naar terug te keren, niet een plek waar je moet blijven. Maar we zijn allemaal minder vrij om te gaan nu – en wie niet van huis kan gaan, kan ook niet thuiskomen.
Thuis is nu even belangrijker dan ooit, bezwoer de woonwinkel me. Misschien is het beter te zeggen dat ‘thuis’ een nieuwe lading heeft, nu het naast een toevluchtsoord, een ankerpunt, ook een middel is geworden, een ‘wapen’ in ‘de strijd’. Het heeft er een betekenis bij gekregen – een die weinig met intimiteit, geborgenheid en gezelligheid te maken heeft, en die ons eerder ontheemd laat voelen.
Want voor nu is thuis even niet, of niet hoofdzakelijk, een privékwestie. Het is juist weer een publieke aangelegenheid geworden, een kwestie van algemeen belang. We blijven binnen zodat het buiten weer veilig wordt, zitten de tijd uit tot we weer echt naar huis kunnen, werkelijk ongecompliceerd thuis kunnen zijn.
Mijn kinderen vragen nog een keer of ik bij hen wil komen in hun berg van beddengoed. Ik kijk naar buiten, waar het er weinig aanlokkelijk uitziet, en bedenk dat ze gelijk hebben ook, met hun verlangen om thuis te blijven. Dan zak ik door mijn knieën, en kruip tussen hen in.