Grootouder: dat is pas een vitaal beroep
Sinds maart is ons land onderverdeeld. De kwetsbare ouderen worden beschermd. De vitalen zijn onmisbaar. En de rest van ons doet voor hen allen voorzichtig. Tijd om te erkennen dat we júist ouderen nodig hebben voor het grootbrengen van kinderen – en dat ze ons dus sterk maken! (Dit artikel is ook te beluisteren).
De vier kleinkinderen van Willy de Lange (70) en Kiek Boelaars (65) zijn tussen de zes en negen jaar oud. Eens in de twee weken past het stel een dag op de dochters van Willy’s dochter; eens in de maand op de zoontjes van haar zoon. Gelogeerd wordt er ook, regelmatig – de kleinkinderen verheugen zich daar altijd op, vertelt Willy, op de spelletjes en het voorlezen en het samenzijn.
Willy: ‘En we zijn niet alleen maar van het verwennen, af en toe voeden we ook een beetje op. Smakken onder het eten bijvoorbeeld, daar heb ik een hekel aan en daar zeg ik ook wat van. Dat wordt dan wel geaccepteerd.’
Kiek: ‘En vervolgens genegeerd.’
Sinds het begin van de pandemie zit dat oppassen en logeren er niet meer in, en visite eigenlijk ook niet. Het is voor beiden een groot gemis. Voor Kiek had het zo strikt niet gehoeven: zij voelt zich niet kwetsbaar, in de krant lees je steeds dat kinderen meestal niet ziek worden van het virus en het waarschijnlijk ook niet kunnen overdragen, maar toch mag ze hen niet aanraken, oppakken, met ze stoeien, een spelletje met ze doen. ‘Dan denk ik toch: waar gáát dit over?’
Maar haar zoon en dochter zijn ‘streng’, zegt Willy, ‘ze willen het echt niet hebben’.
Wel fietsen ze geregeld langs – ze wonen allemaal in Tilburg – en zwaaien dan even voor het raam. Toen Kiek jarig was, kwamen ze op gepaste afstand samen in de tuin. Maar de kinderen zijn jong, meer van de daden dan de woorden, meer van het samen bewegen en knuffelen dan van het ‘aan tafel zitten met een kop thee een goed gesprek voeren’, zoals Willy het zegt. En juist dat fysieke, dat actieve, dat elkaar vinden in handelingen meer dan in woorden – dat is nu weg.
De pandemie en de generaties
De boodschap is de afgelopen maanden duidelijk geweest: ouderen en kwetsbaren, en ‘kwetsbare ouderen’ al helemaal, die konden maar beter binnen blijven. Ouderen in verpleeghuizen ontvingen geen bezoek, maar ook grootouders die zich, zoals Kiek, fit en vitaal genoeg voelden, werd afgeraden de kleinkinderen te dicht te naderen.
Gevolg: de een zag de kleinkinderen helemaal niet meer; de ander ging nog wel, vaak met het idee iets ‘stiekems’ te doen. Sommigen namen zichzelf in bescherming; anderen werd door de eigen kinderen de toegang ontzegd – een vorm van zorg die eerder aanvoelde als een straf.
Mijn eigen ouders kwamen na twee maanden lockdown voor het eerst weer op bezoek, aanvankelijk keurig afstand bewarend, om uiteindelijk toe te geven aan het verlangen die afstand volledig op te heffen: kleinkinderen op schoot, en voorlezen maar.
Het heeft iets kunstmatigs, de manier waarop 'ouderen' worden afgescheiden van 'de rest'
Hoewel de pandemie voor elke grootouder iets anders betekent, zoals ook het grootouderschap door iedereen anders wordt ingevuld, had het voor bijna iedereen die ik er de afgelopen maanden over hoorde iets kunstmatigs, de manier waarop ‘ouderen’ werden afgescheiden van ‘de rest’.
Pijnlijk was het ook, vaak: het verdriet van Kiek was duidelijk voelbaar toen ik haar sprak, dwars door de technische ruis van Zoom heen. En dat is niet zo gek, want deze situatie, waarin veel grootouders plots zijn afgezonderd van hun kleinkinderen, druist volledig in tegen de afhankelijkheid tussen generaties die zo kenmerkend is voor onze soort.
Bij bijna geen enkele soort overlapt het leven van grootouders en kleinkinderen
Want kenmerkend is het: weinig soorten kennen zo’n band tussen kleinkind, kind, ouder en grootouder.
Nu is die band lang niet altijd een innige – genoeg kleinkinderen groeien op zonder hun grootouders vaak te zien, en veel grootouders zien hun kleinkinderen ook in normale tijden maar mondjesmaat. Maar dan nog geldt dat grootouders voor ons, de mens, de normaalste zaak van de wereld zijn. Iedereen heeft ze.
We maken ze ook steeds langer bewust mee: wie in, zeg, het Finland van 1860 werd geboren, deelde gemiddeld vier jaar van haar leven met ten minste één grootmoeder, en een jaar met ten minste één grootvader. Honderd jaar later was de gemiddelde overlap tussen kleinkind en grootouder gestegen naar maar liefst 24 jaar met een grootmoeder en 13 jaar met een grootvader.* En in de Verenigde Staten verzevenvoudigde het aandeel 10-jarigen van wie alle vier de grootouders nog leven gedurende de twintigste eeuw: van 6 procent aan het begin van die eeuw, tot 41 procent aan het eind.*
Dit lange leven van mensen-grootouders is uitzonderlijk; de meeste andere diersoorten overlappen niet of nauwelijks met hun kleinkinderen. De normaalste zaak van de wereld was voor wetenschappers dan ook lang een mysterie.
Dat begon met de menopauze, een nogal vriendelijke term die een tijdelijke onderbreking suggereert, alsof de zaal elk moment weer kan opengaan voor het vervolg van de voorstelling, alsof er ergens een knop is die je kunt indrukken om de boel te hervatten. Maar dat kan niet: de menopauze is onomkeerbaar, aan het eind van de rit is een vrouw niet langer vruchtbaar.
En toch gaat ze niet dood. Nog lang niet zelfs: veel menopauzale vrouwen hebben nog decennia te gaan. Raadselachtig, want, schrijven twee antropologen: ‘Steriliteit is het evolutionaire equivalent van de dood.’ * Waarom zou het vrouwdeel der mensen (net als dat van orka’s, Japanese bladluizen en een handjevol andere uitzonderingen) veel langer blijven leven dan je op grond van Darwins leer zou verwachten? En trouwens, hoewel mannen vrijwel hun hele leven vruchtbaar blijven, stoppen de meesten van hen ook een aantal decennia voor hun dood met zich voortplanten.
Waarom leven we zo lang door zonder ons nog te reproduceren?
De evolutie van grootouders
Aan verbeterde levensomstandigheden alléén valt het niet toe te schrijven. Hoewel het klopt dat betere hygiëne, betere voeding, en groeiende medische kennis ervoor hebben gezorgd dat de gemiddelde levensverwachting de afgelopen tweehonderd jaar elk decennium met twee jaar is gestegen, werden we ook vóór die moderne ontwikkelingen al oud.
De Amerikaanse antropoloog Kristen Hawkes bedacht eind jaren zeventig de ‘grootmoederhypothese’. Het idee: grootmoeders zijn evolutionair gezien nuttig omdat ze hun kinderen en kleinkinderen helpen. Een kind grootbrengen is nogal veel werk; met hulp van grootmoeder kan een vrouw sneller aan een volgende beginnen, en gaat de overlevingskans van haar kroost omhoog. De erfelijke eigenschappen die eraan bijdragen dat sommige vrouwen een lang leven beschoren is, worden zo verder verspreid, met steeds meer langlevende, postmenopauzale vrouwen tot gevolg, en zo verder, enzovoorts.
Grootmoeders zijn evolutionair gezien nuttig omdat ze hun kinderen en kleinkinderen helpen
Sinds Hawkes haar hypothese voor het eerst formuleerde hebben wetenschappers steeds meer bewijs gevonden dat de theorie ondersteunt. Zo waren er studies waaruit bleek dat zussen die dicht bij hun moeder woonden, uiteindelijk meer kinderen kregen dan zussen die verder weg waren gaan wonen. Dit gold voor populaties uit de zeventiende en achttiende eeuw, maar ook in moderne, geïndustrialiseerde samenlevingen drukken grootouders hun stempel op het nageslacht.
In biologische en antropologische kringen wordt nog wel gedebatteerd over het precieze evolutionaire mechanisme achter ons lange onvruchtbare leven, en ook over de vraag hóé grootouders in verschillende contexten precies bijdragen aan de overlevingskans van hun kleinkinderen.
‘Het is gewoon niet zo dat ouders alles in hun eentje kunnen doen’, vertelt de Amerikaanse antropoloog Michael Gurven: ‘Zonder multigenerationele samenwerking hadden wij niet bestaan.’
Dat is niet alleen zo omdat het grootbrengen van kinderen zo’n kostbare taak is – al telt dat zeker mee.* Maar grootouders leveren ook ‘een unieke bijdrage aan de ontwikkeling van kinderen’, zegt Gurven. Tijdens zijn langlopende veldwerk bij traditionele stammen in de Amazone zag hij dat de meerwaarde van grootouders ’m niet zozeer, of niet alleen, in het voedsel zit dat ze voor hun kleinkinderen verzamelen, maar ook in de verhalen die ze vertellen – de informatie die ze doorgeven.
Kinderen leren verschillende dingen van verschillende generaties, vertelt Gurven: ouders brengen hun vooral praktische vaardigheden bij, grootouders zijn er om hun een beter begrip van de wereld, het grotere geheel bij te brengen. Ook dat is van belang voor hun overlevingskans.
Grootouders: opvoeders, oppassers, onderwijzers
Grootouders doen er nu niet minder toe dan toen we allemaal nog in kleine jagende en verzamelende groepen leefden. Sterker nog, de afgelopen decennia is hun rol als verzorger in veel landen alleen maar prominenter geworden.
De vergrijzing (in 2050 zal de wereld meer ouderen dan jongeren tellen) betekent dat er meer grootouders op aarde rondlopen; een dalend kindertal betekent dat zij hun tijd en aandacht over minder kleinkinderen hoeven te verdelen; en het in de geïndustrialiseerde wereld behoorlijk ingeburgerde twee- en anderhalfverdienersmodel betekent dat zij vaak hard nodig zijn.
‘Als je de groep 55- tot 75-jarigen van 1992 vergelijkt met die van 2002’, hoor ik van socioloog Pearl Dykstra, ‘dan blijkt die groep van 2002 dichter bij kinderen te wonen dan die van tien jaar daarvoor.’ Dit komt, denkt Dykstra, die aan de Erasmus Universiteit Rotterdam onderzoek doet naar ‘intergenerationele uitwisseling’, deels doordat er een groter beroep op grootouders wordt gedaan om te helpen.*
Natuurlijk, lang niet alle grootouders zijn betrokken bij de zorg voor kleinkinderen.
Kiek en Willy hebben allebei weinig herinneringen aan hun eigen grootouders, en Willy voedde haar kinderen zonder veel hulp van haar ouders of schoonouders op. Mijn eigen moeder verhaalt eens in de zoveel tijd over vriendinnen die weigeren op te passen, omdat ze het te vermoeiend, te zwaar, of gewoon niet leuk vinden.
(Die verhalen hoor ik doorgaans aan met een mengeling van interesse, begrip, en sluimerende onrust: probeert ze me iets duidelijk te maken?)
Hoe de grootouderrol precies wordt ingevuld verschilt per grootouder, de omstandigheden, en het land in kwestie, vertelt Dykstra. Wanneer ouders in landen als China en de Filipijnen naar ver weg gelegen steden of zelfs het buitenland verhuizen om geld te verdienen, nemen grootouders vaak de volledige zorg op zich. In die delen van Afrika waar de hiv-/aids-epidemie huishield, verloren miljoenen kinderen beide ouders en waren het de grootouders die de opvoeding voor hun rekening namen. In de Verenigde Staten woont 10 procent van de grootouders met hun kleinkinderen in één huis, en meer dan 2 miljoen grootouders voeden hun kleinkinderen op, bijvoorbeeld omdat ouders ziek zijn, of overleden.
In Europa past 44 procent van de grootmoeders en 42 procent van de grootvaders geregeld of incidenteel op.* (Grootouders van moeders kant doen dit vaker* dan grootouders van vaders kant.) In sommige landen, zoals Italië, is kinderopvang zo duur en schaars dat een oppassende grootouder voor veel vrouwen een voorwaarde is om buiten de deur te kunnen werken. En in landen met beter toegankelijke voorzieningen nemen grootouders eveneens vaak een deel van de zorg op zich: het Verenigd Koninkrijk bijvoorbeeld zou dankzij de ‘informele zorg’ die grootouders verlenen ruim 7 miljard pond per jaar aan opvangkosten besparen.*
Ook in Nederland helpen veel grootouders mee in het zorgen voor, en grootbrengen van, hun kleinkinderen. In vier op de tien gezinnen met jonge kinderen wordt ‘formele’ opvang (crèche, bso) gecombineerd met ‘informele’ opvang; dit zijn meestal grootouders die bijvoorbeeld een of meerdere dagdelen per week oppassen, zoals Willy en Kiek ook doen.*
Wanneer Nederlandse grootouders oppassen, doen ze dit gemiddeld elf uur per week op baby’s en zeven uur per week op kleuters. Daarnaast dienen veel Nederlandse grootouders als hulplijn: zij worden ingevlogen wanneer de scholen staken of wanneer iemand ziek is.
Bovendien geven veel grootouders niet alleen tijd, maar ook geld (of goederen): mijn eigen ouders stonden de afgelopen zes jaar in elk geval garant voor een klein fortuin aan puzzels, boeken en kinderkleding.
Wat je van opa en oma leren kan
Dit alles is fijn voor ouders, want die kunnen, met een gerust hart, en bovendien gratis, geld verdienen. (Of nou ja, gerust: er schijnt in sommige landen een verband te bestaan tussen verzorgd worden door grootouders en overgewicht bij kleinkinderen.) Maar het is óók fijn, en van meerwaarde, voor de kleinkinderen en de grootouders zélf.
Helpende grootouders, vertelt de Amerikaanse ontwikkelingspsycholoog en filosoof Alison Gopnik, komen de ontwikkeling van de baby’s en kinderen waarover ze zich ontfermen ten goede. De baby- en vroege kindertijd zijn bedoeld om zo veel mogelijk te ontdekken. Een sleutelwoord in die fase is variatie: ‘Kinderen leren niet alleen van hun ouders; ze leren door te kijken en luisteren naar, en verzorgd te worden door, zo veel mogelijk verschillende mensen. Hoe meer voorbeelden ze krijgen van hoe te leven, hoe beter zij zich ontwikkelen.’
(Dit zullen velen herkennen. Mij valt het bijvoorbeeld altijd op dat mijn ouders eindeloos meer geduld kunnen opbrengen voor spelletjes die ikzelf hemeltergend saai vind, of het voorlezen van boeken die ik niet kan uitstaan.)
Voor de grootouders zelf is het vaak óók goed, vertelt Pearl Dykstra. ‘Ouderen leven langer, zijn rijker, en hebben meer vrije tijd’, zegt zij: ‘Zorgen voor kleinkinderen kan een vorm van zingeving zijn.’ Het houdt ook jong: ‘Uit onderzoek blijkt dat ouderen die veel met kleinkinderen omgaan, cognitief minder snel “achteruitgaan” dan ouderen die dat niet doen.’
Uit onderzoek blijkt dat ouderen die veel met kleinkinderen omgaan, cognitief minder snel 'achteruitgaan' dan ouderen die dat niet doen
(Al kan de zorg voor kleinkinderen natuurlijk ook vermoeiend zijn, of stressvol. Zeker wanneer grootouders fulltime voor kleinkinderen zorgen, blijkt uit cijfers uit de Verenigde Staten, hebben ze bovengemiddeld vaak last van vermoeidheid, stress, depressie, slapeloosheid en eenzaamheid.)
Voor veel kleinkinderen is de relatie met een grootouder bovendien een unieke relatie: met opa of oma kun je dingen bespreken die je met je ouders niet durft te bespreken. Of je kunt over je ouders praten, en dat is minstens zo belangrijk.
Onderzoek onder Engelse kinderen wees uit dat veel contact met grootouders samenging met een verhoogd welzijn – al is bij dit soort onderzoeken altijd lastig te zeggen wat wat veroorzaakt; het is niet ondenkbaar dat een vrolijk, tevreden kind makkelijker contact legt met grootouders dan een kind met wie het niet zo goed gaat.
En daar komt nog iets bij. ‘Families zijn een van de weinige overgebleven plekken in onze samenleving waarbinnen leden van verschillende generaties contact hebben’, zegt Dykstra. ‘Dat is goed voor de sociale cohesie. Grootouders leren die kleinkinderen ouderwetse dingen, oude spelletjes of liedjes; kleinkinderen kunnen grootouders thuisbrengen in moderne technologie, bijvoorbeeld door uit te leggen hoe je Zoomgesprekken voert.’
Gevolg: ‘Ouderen staan meer in de samenleving, jongeren hebben meer historisch bewustzijn’ – en jongeren die veel contact met grootouders hebben blijken ook in het algemeen positiever over ouderen te denken.*
De generaties zijn met elkaar verweven – maar we segregeren ze ook
Of je het nu vanuit evolutionair, psychologisch of economisch oogpunt bekijkt, het grootbrengen van kinderen is nooit een taak van ouders alleen. Ook grootouders doen er, vaak, aan mee. Toch lijken we niet altijd van het belang van die complexe, intergenerationele choreografie doordrongen te zijn.
Het gemak waarmee sinds het uitbreken van de pandemie door sommigen werd geopperd dat ouderen maar thuis moesten blijven, alsof een betrokken grootouder niet meer is dan een leuke extra waar we wel zonder kunnen, is daar één teken van.
Maar Dykstra’s observatie, dat er buiten familiebijeenkomsten om nog maar weinig plekken zijn waar de verschillende generaties elkaar tegenkomen, was ook al raak vóór het uitbreken van de coronacrisis.
Als gevolg van industrialisering en verstedelijking, zegt Gopnik, zijn de verschillende levensfasen en generaties op veel plekken in de wereld verder van elkaar af komen te staan. Kinderen zitten op school, netjes gesorteerd op leeftijd; hun ouders zijn ergens anders aan het werk; en grootouders wonen in hun eigen huis, of anders in een verzorgingstehuis of aanleunwoning.
Onze samenleving is gebouwd op een droom van individuele onafhankelijkheid, niet op wederzijdse afhankelijkheid. Het kerngezin – vader, moeder, en twee of drie kinderen – is de eenheid geworden waarbinnen de volgende generatie wordt klaargestoomd, eventueel met behulp van ingekochte diensten (nanny’s, crèches, buitenschoolse opvang).
Het idee van het kerngezin past mooi in het idee van een samenleving die je eindeloos kunt blijven opdelen in compartimenten – iedere arbeider aan de lopende band zijn eigen taakje, ieder bedrijf zijn eigen product, ieder gezin zijn eigen huis, ieder kind zijn eigen ouders, iedere grootouder zijn eigen appartement. Maar het is, als je erbij stilstaat, een nogal armoedige manier van samenleven – als je naar de evolutie van onze soort kijkt, ook tamelijk potsierlijk.
Gopniks observatie over de segregatie van generaties deed me denken aan een scène die ik niet lang geleden tegenkwam in de roman Kudos, van de Britse schrijver Rachel Cusk. In een hotellobby kijkt de verteller toe terwijl er even verderop een huwelijksreceptie plaatsvindt. De gasten, ziet ze, hebben allemaal dezelfde leeftijd als het bruidspaar: er zijn geen oude mensen, en ook geen kleine kinderen. Daardoor lijkt het ‘alsof deze gebeurtenissen met de toekomst noch met het verleden verbonden waren en niemand helemaal zeker wist of ze waren ontketend door vrijheid of door onverantwoordelijkheid.’
Het is al met al een nogal paradoxale toestand: de technologische en wetenschappelijke vooruitgang van de afgelopen eeuwen heeft ons rijker, gezonder en ouder gemaakt dan ooit. Maar ze heeft er ook voor gezorgd dat we die gewonnen levensjaren nauwelijks nog op waarde lijken te schatten. Het zal ermee te maken hebben dat de zorg van grootouders doorgaans ‘gratis’ is; weinig ouders betalen opa en oma voor hun tijd.
Deze vorm van zorg zien we, zoals wel meer vormen van zorg, als een labor of love, in plaats van als een belangrijke pijler onder onze ontwikkeling én onder onze economie. ‘Je ziet deze zorg niet terug in het bbp’, zeg Gopnik – en misschien kijken we er daarom maar meteen helemáál overheen.
Want hoewel veel ouders en kinderen afhankelijk zijn van de hulp en tijd van grootouders, lijken we die hulp, wanneer ze plaatsvindt, toch eerder als individueel en incidenteel te zien, als keuzes voor een bepaalde levensstijl, dan als het systematische en fundamentele verschijnsel dat het is.
Hoewel de uitkomst van veel van onze beslissingen (van het aantal kinderen dat we krijgen tot waar we wonen) samenhangt met de nabijheid van grootouders en andere familieleden, ervaren we dat zelden zo. Dykstra: ‘Als je aan iemand vraagt of ze een tweede kind kreeg omdat oma zo fijn op de eerste past, dan is het antwoord: “Nee, natuurlijk niet!”’
Grootouders zijn niet kwetsbaar maar ‘vitaal’
Als grootouders bij de helft van de Nederlandse gezinnen geregeld over de vloer komen om te zorgen, als de geografische afstand tussen ouders en grootouders in Nederland om die reden de afgelopen decennia zelfs is gekrompen, als hun hulp in het Verenigd Koninkrijk gemiddeld ruim 7 miljard pond per jaar bespaart, als een aanzienlijk deel van de Amerikaanse en Filipijnse en Roemeense kinderen door hun grootouders wordt opgevoed, dan zijn grootouders inherent aan het grootbrengen van de volgende generaties en zijn de verschillende generaties veel sterker met elkaar verweven dan we bereid lijken te erkennen.
En als dat zo is, dan is het vreemd en vooral zonde dat veel ouderen nu in de eerste plaats als ‘kwetsbaar’ worden omschreven. Al was het maar omdat onze collectieve kracht niet wordt bepaald door ons vermogen ‘kwetsbaren’ af te zonderen van ‘de rest’, maar, zoals Amy Davidson Sorkin onlangs scherp observeerde in The New Yorker, ‘door onze bereidheid om elkaar bij te staan’.
‘Covid-19 zorgt ervoor dat de generaties nu heel hard van elkaar gescheiden worden’, zegt Alison Gopnik. ‘Op veel plaatsen was dit al aan de hand, maar ik denk dat we nu nog helderder inzien wat een gemis het is, wanneer grootouders en kleinkinderen elkaar niet kunnen zien.’
Natuurlijk, deze situatie gaat niet eeuwig duren. En net zoals het met de leerachterstand die scholieren oplopen na twee maanden thuisonderwijs op de lange termijn waarschijnlijk wel mee zal vallen, zo zal ook de kwantificeerbare ‘schade’ van een paar maanden niet kunnen leren van je grootouders, en niet kunnen knuffelen met je kleinkinderen, redelijk minimaal zijn. Ook ouders die nu even lastiger aan werk toekomen omdat opa en oma niet meer oppassen, passen er uiteindelijk wel een mouw aan.
Het gemis waar Gopnik het over heeft is dus eerder sluimerend dan ontwrichtend, het verdriet meer individueel dan maatschappelijk. Maar dat maakt het voor wie het meemaakt niet minder echt.
Misschien kunnen we om te beginnen ook eens applaudisseren voor alle ouderen – of ze nou grootouders zijn of niet
In het geval van Willy en Kiek is dit gemis vooralsnog acuter voor de grootouders dan voor de kleinkinderen – gelukkig maar, zeggen ze er meteen bij. ‘De kinderen hebben hun ouders in de buurt, zijn druk met school en thuisonderwijs, ze zien ons af en toe zwaaien door het raam; ik geloof niet dat ze stress hebben doordat ze ons missen’, zegt Willy.
Hoewel: ‘Op die verjaardag in de tuin, dan zie je ze een sprintje nemen om in je armen te springen, en zich vervolgens inhouden.’ Kiek: ‘Later op de dag kwamen ze wel langzaam maar zeker steeds dichterbij. Nou, dat hou ik dan dus echt niet tegen.’
Het doet me denken aan hoe ik mijn eigen kinderen langzaam maar zeker bij mijn ouders op schoot had zien kruipen, de eerste keer dat ze weer op bezoek kwamen; aanvankelijk een beetje stiekem, maar uiteindelijk zonder gêne – en hoe fijn dit voor beide partijen leek te zijn, als een terugkeer naar een natuurlijke staat.
De afgelopen tijd is er in steden over de hele wereld geapplaudisseerd voor de beoefenaars van ‘vitale beroepen’ – voor de verpleegkundigen en de vuilnisophalers, de pedagogisch medewerkers en de vakkenvullers. Deze beroepen werden vóór het uitbreken van de pandemie vooral gekenmerkt door hun gebrek aan aanzien; er was een crisis voor nodig om in te zien dat we niet zonder kunnen. Het is natuurlijk de vraag of dat besef beklijft wanneer we straks weer ‘teruggaan’ naar ‘normaal’, maar het is een begin.
Misschien kunnen we om te beginnen ook eens applaudisseren voor alle ouderen – of ze nou grootouders zijn of niet. En niet omdat ze zo kwetsbaar zijn, maar juist omdat we elkaar sterk maken.