Podcast: Het idee dat jij het verschil kan maken is het medicijn tegen cynisme en racisme, zegt antropoloog Sinan Çankaya
Vandaag in mijn podcast Goede gesprekken: antropoloog Sinan Çankaya. Hij groeide op in een arbeiderswijk in Nijmegen en werd antropoloog aan de Vrije Universiteit in Amsterdam. Hij stelt vast dat je niet kunt ontkomen aan hoe de omgeving jou ziet. ‘Je bent een buitenlander in Nederland, en een Nederlander in het buitenland.’ Toch probeert hij radicaal hoopvol te blijven.
Zijn grootvader was arbeidsmigrant. Als gastarbeider kwam hij vanuit een stoffig dorpje in Midden-Anatolië naar Nederland.
Zelf is hij klassenmigrant. Hij groeide op in Hatert, een volksbuurt in Nijmegen, en groeide uit tot antropoloog. Tegenwoordig is hij als wetenschapper verbonden aan de Vrije Universiteit in Amsterdam. Hij verwierf bekendheid met zijn onderzoek naar etnisch profileren bij de politie.
In zijn boek Mijn ontelbare identiteiten, dat deze week verschijnt, vertelt Sinan Çankaya het verhaal van zijn ontwikkeling. Het begint ermee dat hij een uitnodiging krijgt van zijn middelbare school om een lezing te houden bij het 40-jarig jubileum. Dat is een confronterende vraag. Want ooit, in de klas bij meneer Nico Konst, geschiedenisleraar, zijn hem de schellen van de ogen gevallen. Konst zal, zo blijkt aan het einde van het boek, in het publiek zitten. Dan wordt het spannend…
Het is alsof Sinan in de spiegel kijkt, en denkt: Wie is Sinan Çankaya? Wie ben ik nou eigenlijk? Dat jongetje dat door de imam op de koranschool onrechtvaardig behandeld werd en ongenadig op zijn vingers geslagen werd? De jongen die de toegang geweigerd wordt bij de discotheek? Expert, nestbevuiler, toerist in zijn eigen stad? Het levert een bijzonder zelfportret op, een mozaïek aan persoonlijke verhalen. Want één ding is wel duidelijk: er is geen sprake van een identiteit uit één stuk. Die is in een reeks wrange botsingen uiteengespat, en in zijn boek raapt hij de scherven op.
Dat is ook wat wij doen, in een mijmerend gesprek op het balkon van zijn huis, in de Amsterdamse wijk Bos en Lommer. Waar hij pluksla, kropsla, wortel en tomaat kweekt. ‘Mijn coronaproject!’ zegt hij lachend. Nog zo’n deel-identiteit: hij heeft hooikoorts, en dat is in deze tijd geen sinecure.
Hieronder vind je de tekst van het interview, voor de leesbaarheid op sommige punten geredigeerd.
Heb je bij het schrijven het gevoel gehad dat je op eieren liep?
‘In het debat over integratie, cultuur, etniciteit, racisme loop je per definitie op eieren. Maar ik wil voorkomen dat ik bijdraag aan bepaalde dominante denkbeelden en culturele stereotypen, waar ik zelf als opgroeiend kind jaren mee ben doodgeslagen. Ik wilde op een liefdevolle manier schrijven over vroeger, thuis, de straat en school. En tegelijkertijd een kritische positie innemen. Dat is een evenwichtsoefening. Het is moeilijk om recht te doen aan die complexiteit zonder te vervallen in een aanklacht, zonder ongenuanceerd te zijn, naar de politiek, de media, de wetenschap. Ik hoop dat het me is gelukt om al koorddansend het einde te halen.’
Volgens mij is dat heel goed gelukt. Al heb je wel talent voor het gestrekte been.
‘Ik speel ermee. Ik gebruik het gestrekte been om iets los te wrikken, maar vervolgens trek ik ook weer bij. Ik zoek naar de verbinding en het gemeenschappelijke. Dat is mijn kernboodschap. Ik wil die “wij-zij”-posities fluïde maken, dat is waar ik naartoe werk.’
Laten we beginnen met Nico Konst, je leraar geschiedenis. Zo’n leraar die je je leven niet meer vergeet.
‘Hij was een enorm grappige man, een echte verhalenverteller, met een onmetelijke kennis over de geschiedenis. Hij heeft een fascinatie voor geschiedenis in mij aangewakkerd. Maar goed, er was een dag waarop ik te laat kwam, en meneer Konst werd heel erg boos. Hij begon te schreeuwen, te snuiven, te briesen. Hij maakte een opmerking over mijn Turks-zijn. Dat ging vijf minuten lang door. Toen ik de klas verliet kwam een vriendinnetje naar mij toe en zei: trek het je niet aan, meneer Konst is een racist. Hij is voorzitter geweest van de Centrumpartij.’
‘Ik ontdekte dat leerlingen in het verleden geen les van hem hadden willen hebben, omdat hij antisemitische, seksistische en racistische grappen en opmerkingen maakte. Dat was bij ons in de klas ook het geval. Ik herkende dat woordelijk. Hij maakte vaak grappen over buitenlanders die lui en crimineel waren. In die periode had ik geen taal om uitdrukking te geven aan het onderbuikgevoel dat er iets niet klopte. Maar ik voelde dat ik anders behandeld werd. Ik werd gezien als de Ander.’
Wat deed het met jou?
‘Het was een soort politieke ontwaking. Maar ik weet niet in hoeverre dat een construct achteraf is. Wat herinner ik me precies? Dat is moeilijk te achterhalen. Was het wel zo racistisch? Maar dit was zeker een definiërend moment voor mij. In het boek traceer ik meer van dat soort kernmomenten. Momenten die een frontale botsing waren en die vragen oproepen: “Wie ben ik?” of “Wie mag ik zijn?” en “Hoe kijkt de buitenwereld naar mij?” Ik verzet mij tegen het liberale idee dat je kunt worden wie je maar wil. Natuurlijk is je zelfverwezenlijking belangrijk en moeten we dat op de voorgrond blijven houden. Maar ik wil juist duidelijk maken dat de omgeving ook een rol speelt. De omgeving houdt je een spiegel voor, en dat maakt barsten in je zelfbeeld. Hoe jij jezelf ziet en hoe de omgeving jou definieert, komen niet altijd overeen.’
Waar staat Konst voor?
‘Uiteindelijk is Konst niets meer dan een symbool voor de politieke verschuivingen in Nederland. Het idee is dat de Centrumpartij mild was: wat de politieke partijen nu zeggen, dat is pas echt racistisch. In mijn ogen is dat een verkeerde analyse. Ik zie de Centrumpartij als een wegbereider naar Frits Bolkestein, Pim Fortuyn en Geert Wilders. En nu Forum voor Democratie.’
Dus dat is één organische ontwikkeling?
‘Ja. Er is in ieder geval een historische continuïteit. Het politieke spectrum is opgeschoven naar rechts, en de uitspraken van de Centrumpartij hebben daaraan bijgedragen. De taal over de multiculturele samenleving is veranderd. Het spreken over “wij” en “zij” begon. Over oorspronkelijke Nederlanders, migranten, buitenlanders, vluchtelingen. Wie hoort erbij, en wie niet.’
Je boek heet Mijn ontelbare identiteiten. Jouw identiteit (en misschien wel die van iedereen) bestaat uit een verzameling scherven. Konst is één zo’n scherf. Camus een andere, je las L’étranger in je studententijd.
‘De cultivering van het buitenstaanderschap begint daar. Ik vereenzelvigde mij volledig met Camus en L’étranger. Ik moet denken aan de titel van het boek van Ta-Nehisi Coates: Between the World and Me. Er is een afstand tussen mijzelf en de wereld. Het sentiment van sociale vervreemding is sterk aanwezig in L’étranger. Voor mij betekent het ook zelfverwezenlijking en zelfdefinitie. Het gaat over hoe de omgeving naar jou kijkt, en hoe je door haar wordt gedefinieerd. En over de zoektocht naar het erbij horen.’
Het was ook de schok van het absurdisme?
‘Ik ervoer het alsof de grond onder mij verdween en ik eindeloos viel. Het gebeurde in samenhang met mijn studie antropologie, waarin de relativering een belangrijke rol heeft. Ik begon na te denken over thema’s uit mijn opvoeding: etniciteit, nationalisme, religie.’
‘Dus er was een periode van vallen, maar vervolgens ook een periode van opklimmen. Onder andere aan de hand van Sartre. De boodschap van de existentialisten is dat je ondanks die absurditeit verantwoordelijkheid neemt en zelf invulling geeft aan het leven. Dat is beangstigend. Ik denk dat het mijn gedachten over microrevoluties heeft bepaald en beïnvloed. Het idee dat je ondanks grote maatschappelijke structuren als individu toch iets in de melk te brokkelen hebt. Niet veel, maar wel iets.’
Een andere scherf: Sinan Çankaya de NEC-supporter.
‘Dat was voor mij, als jonge Nijmegenaar, een belangrijke deel-identiteit. Ik heb een tijdje stage gelopen bij de voetbalschool van NEC. Uiteindelijk was ik niet goed genoeg, en ben ik teruggezet naar de amateurs. Toen ben ik maar gitaar gaan spelen en heb ik mij gestort op school.’
Je geeft voorbeelden van hoe ingewikkeld het is ergens bij te willen horen, en daar tegelijkertijd niet bij te mogen horen.
‘Mijn moeder kwam mij ophalen na een voetbaltraining. Er kwam een troep NEC-supporters uit een nabijgelegen café. We konden er niet langs, ze liepen op de weg. Vervolgens begonnen ze te schreeuwen en onze auto aan weerszijden heen en weer te schommelen. Dat zijn de momenten die je markeren. Het was doodeng. Ik draaide uiteindelijk het raam op een kier en schreeuwde: “Ik ben NEC’er. Ik voetbal hier.” Ik liet mijn voetbaltas als een soort bewijsstuk zien: kijk nou. Ik ben één van jullie.’
Daar zit veel ambiguïteit in. Erbij horen als middel, terwijl je twijfelt of je dat wel wilt.
‘Ja. Een ander voorbeeld is mijn relatie tot Turks-nationalisme. Ook een belangrijke deel-identiteit. Zelfgekozen, maar ook opgedrongen. Mijn opvoeding speelde daar een belangrijke rol in. Ik werd uitgemaakt voor anti-Turks. Men moest zich voor mij behoeden.’
‘Ik heb ook bedreigingen ontvangen naar aanleiding van de stukken die ik voor De Correspondent schreef. Dat wat ik schreef over Erdogan kon absoluut niet.’
Je grootvader is naar Nederland gekomen als gastarbeider, een arbeidsmigrant. Jij werd op vakantie meegenomen naar een dorpje in Turkije. Hoe was het daar?
‘Oersaai. Het is een stoffig dorpje in Centraal-Anatolië, in de provincie Yozgat. Er wonen boeren die hoofdzakelijk tarwe verbouwen. Er is één centraal straatje in het centrum met vier koffiehuizen en drie kruidenierswinkeltjes. Toen ik echt klein was gingen we ook de volle zes weken naar het dorp. Ik hoorde er niet helemaal bij. Dat toont weer de rekbaarheid van identiteit. Je bent een buitenlander in Nederland, en een Nederlander in het buitenland.’
‘Hier in Amsterdam-West, in Bos en Lommer, ben ik gewoon een Turk. Ik behoor tot het meubilair. Als ik naar het centrum van Amsterdam ga, ben ik misschien een toerist uit Italië of Spanje, of een Arabier.’
Of docent aan de universiteit?
‘Ook. Die etiketten hangen samen met de omgeving. Het is situationeel. Dat is het wrange, zo’n structuur valt over je heen op onverwachte momenten. Daar gaat het begrip alledaags racisme van Philomena Essed over. Het kan een leraar, een politieagent, een uitsmijter of een winkelbediende zijn. Je wordt plotseling gereduceerd tot die ene enkele identiteit in tegenstelling tot je zelfconceptie van je ontelbare identiteiten.’
Iedere keer neemt het je onverhoeds bij de nek. Je zou zeggen dat je zo langzamerhand getraind bent.
‘Je weet dat het kan gebeuren en toch ben ik elke keer van mijn à propos. Het is zo onwerkelijk en het is telkens een tijdelijke ingreep in je zelfbeeld. Dat zijn breukmomenten.’
Het raakt allemaal aan de 4-mei-lezing van Arnon Grunberg. Hij citeerde Primo Levi: ‘Ik kan niet begrijpen, ik kan niet verdragen dat men een mens beoordeelt, niet naar wat hij is, maar naar de groep waar hij toevallig toe behoort.’ Dat zal je getroffen hebben.
‘Enorm. En ik ben het hartgrondig met hem eens. Uiteindelijk doet uitsluiting ook altijd iets met onze menselijkheid. Ik beschrijf een anekdote waarbij een PPV’er (zijn zelfidentificatie!) een opmerking maakte over migranten. Toen puntje bij paaltje kwam zei hij: “Ja, maar het gaat mij niet om jou. Het gaat mij om die vluchtelingen.” Ik mocht kennelijk weer bij de groep Nederlanders horen. Ik heb me nooit prettig gevoeld bij die positie. Je mag erbij horen, terwijl iemand anders wordt geslachtofferd. Ik deel het standpunt van Arnon Grunberg als hij zegt: “Als ze het over Marokkanen hebben, dan hebben ze het over mij.” Ik heb dat eigenlijk altijd zo ervaren. Ook met de witte vrienden uit mijn wijk in Nijmegen, die uit een lager sociaal milieu kwamen. Misschien is het gewoon de outcast waar ik mij mee verbonden voel.’
Misschien wel noodgedwongen, want je maakt duidelijk dat je in een onmogelijke positie terechtkomt. Je kan niet zijn wie je bent, anno 2020, in Nederland, in het tijdperk van het individualisme.
‘Ik zeg in ieder geval dat het in ongelijke mate uitpakt voor verschillende mensen. Dat geldt in zekere zin ook voor andere historisch achtergestelde groepen: vrouwen, homoseksuelen en migranten. Mijn boek is een soort politieke coming of age. Het is een zoektocht naar je eigen stem tegen de achtergrond van invloeden van buitenaf.’
Gaandeweg groeit een dilemma: je keert je tegen het groepsdenken, tegelijkertijd ervaar je het als een probleem dat je nergens bij mag horen. Daar zit een tegenstrijdigheid in.
‘Ik denk dat dit de kern is. Ik heb kritiek op de manier van denken waarin een groep uitsluitende effecten heeft op de groepsleden. Ik verzet mij ertegen als die interne variatie wordt ontkend, als je je moet verhouden tot groepsnormen. Dat is een constante in mijn leven. Tegelijkertijd is er de persoonlijke affectieve behoefte om bij een groep te horen. Het is sociologisch en antropologisch begrijpelijk dat wij ons willen verbinden aan anderen.’
‘Mijn uiteindelijke visie is die van de superdiversiteit, en van los-vaste verbindingen. Juist rekenschap geven van dat we er soms bij horen, en soms niet. We bewegen ons soepel langs, onder, in en buiten groepen. We doen aan codeswitching. We vinden verschillende manieren om verbinding aan te gaan met iemand. En dat begint dus bij jezelf rekenschap geven van die ontelbare identiteiten. Ik pleit ervoor om ze te omarmen. Mijn boek is ook geen “spiegel naar witte mensen”. Het is aan iedereen om die ontelbare identiteiten te omarmen.’
Je laat zien hoe moeilijk het is om één identiteit te hebben. Arnon Grunberg zei in zijn lezing ook: ‘Niets doet mensen zozeer naar een onwrikbare identiteit verlangen als het knagende vermoeden dat ze geen idee hebben wie ze zijn. En het is vaak de onwrikbare eigen identiteit, de weigering er speels mee om te gaan, die ertoe leidt dat de ander als een volstrekte vreemde en absolute vijand wordt gezien’. Dit is volgens mij wat de kern is van wat wij meemaken in onze tijd.
‘Ja, ik sluit mij daarbij aan.’
Maar dat maakt het minder onschuldig als je het hebt over de zoektocht naar een eigen identiteit. Het is verbonden met een politieke ontwikkeling die naargeestig kan uitpakken.
‘Absoluut. Mensen zijn bereid te sterven voor identiteiten. Dat betekent dus ook dat mensen bereid zijn om te moorden voor identiteiten. Dus dat maakt het allesbehalve onschuldig; het is ook een inherent normatieve kwestie. Het gaat om goede en meer foute invullingen van identiteiten.’
Ben je somber over wat ons te wachten staat?
‘De ontwikkeling van harde, robuuste identiteiten – religieus fundamentalisme maar ook de opkomst van het rechts-radicalisme – stemt mij enorm somber en droevig. Maar ik ben niet fatalistisch. Dat hangt samen met mijn visie op sociale en historische processen. Het sociale kan altijd op andere, onverwachte manieren uitpakken. En daarin hebben wij een rol.’
Dan komt jouw idee van microrevolutie in beeld.
‘Ja. Micro-, maar ook macrorevoluties. We moeten ons herinneren dat wij actieve bemiddelaars zijn. Wij zijn levenskunstenaars maar ook politieke actoren. Wij zijn niet overgeleverd aan die bredere processen, al begrijp ik het gevoel goed dat we er geen invloed op kunnen uitoefenen. Het idee van microrevoluties is een antwoord op mijn eigen cynisme. Het is een moreel imperatief om radicaal hoopvol te zijn. Wij kunnen iets tegenover die processen zetten.’
Wat?
‘Organisatie. Mobilisatie. Verzet. Het ontwikkelen van alternatieven in denkwijze.’
Ook als het een lokaal initiatief is? Ik sprak daar de vorige over met Floor Ziegler.
‘Ik heb moeite met het idee dat het lokale of het ongeorganiseerde niet als politiek handelen wordt gezien. Het gaat juist om de optelsom van die individuele handelingen, en de mogelijke uitwerkingen daarvan. We moeten altijd voor ogen houden dat een alternatief mogelijk is, en daar moeten we over nadenken.’
Een vorm van handelen is je uitspreken. Je kiest het liefst de positie van de regenton. Kan je dat uitleggen?
‘Dat slaat op Diogenes’ regenton. Diogenes verbleef in Athene in een ton midden op een marktplein (of aan de rand van de stad, dat is niet helemaal duidelijk). Voor mij symboliseert het de gelijktijdigheid van erbij horen en er niet bij horen. Diogenes staat in de samenleving, maar ook niet. Ik omarm die positie. Ik zie het als een plek waar je niet gedefineerd wordt, maar er toch bent. Je staat met één been in de groep, en met één been erbuiten.’
‘Salman Rushdie zei: “Er groeien geen wortels aan de voetzolen van migranten, ze hebben de zwaartekracht overwonnen”. Dat symboliseert die plek ook voor mij. Het staat voor het omarmen van ontworteling en buitenstaanderschap. Het soort verbindingen dat ik voor ogen heb, vindt plaats in de samenleving. Ik vind dit gesprek met jou ook een regenton. Er zit een openheid in het samen zoeken en de twijfel centraal stellen. Dat neemt niet weg dat er soms harde posities ingenomen moeten worden.’
‘Maar ik denk dat je je in de publieke ruimte altijd een beetje thuis moet voelen, en ook altijd een beetje een vreemdeling. Want er is iets geks aan de hand op het moment dat je je helemaal op je gemak voelt in de publieke ruimte. Dat zou dus betekenen dat het sociale leven klaarblijkelijk samenvalt met groepen.’
Met één dominante groep.
‘Precies. Je moet je ergens aan kunnen ergeren in de publieke ruimte. Dat is gezond in een samenleving. Maar het moet jou niet dusdanig vervreemden dat je je er helemaal niet meer in herkent.’
Willem Schinkel verbindt het fascisme (waar we het nu met zoveel woorden over hebben) met armoede en ongelijkheid. Wat jij meemaakt in de klas bij meneer Konst is dat het discours verschuift van sociaal-economische strijd naar een debat over identiteit en cultuur. Moeten we het niet in de eerste plaats over economische ongelijkheid hebben?
‘Volmondig ja. We zijn in Nederland die culturele bril op gaan zetten. We zijn naar sociaal-economische problemen gaan kijken als manifestaties van culturele problemen en culturele groepen. Ik vind dat een verkeerde analyse.’
Dus we moeten weer terug?
‘Ja. Ik beschrijf bijvoorbeeld dat mijn witte vrienden uit lagere sociale milieus anders waren dan de witte kinderen in mijn vwo-klas. In de wijk waar ik opgroeide, in de jaren tachtig en negentig, waren we nog steeds Turken, Marokkanen, Surinamers en witte Nederlanders. Maar er was meer gemeenschappelijkheid. Daarna ging die culturele bril op en werd de migrant een zondebok voor allerlei sociale problemen. Ik beschrijf die kentering met weemoed. En ook de pijn van sociale stijging. Migrantenjongeren moeten niet alleen de Nederlandse taal leren, ze moeten ook een specifieke taal en sociale codes leren om tot een nieuwe sociale klasse te gaan behoren. Daar laat ik regelmatig het woord van Didier Eribon vallen: de klassenmigrant.’
Jij hebt zelf die weg afgelegd. Van de arbeiderswijk in Nijmegen naar de universiteit in Amsterdam.
‘Ik voelde me toen geen Turk, ik voelde me een jongen uit een achterstandswijk. Die identiteit is op dat moment belangrijk: klasse. En mijn doel is ook om juist dat klassenbewustzijn op de voorgrond te zetten. Ik zie nu hoe klasse prominent is geweest in een heleboel van die ontmoetingen, en dat grijpt natuurlijk altijd in op ras. Want het is niet óf, óf. Het is altijd én, én. Ik probeer de kruispunten van etniciteit, ras, klasse en gender duidelijk te maken.’
Tot slot. Je houdt een lezing op je middelbare school, bij het 40-jarig jubileum. Meneer Konst zit in het publiek. Ik bewonder je voor de moed die je dan aan de dag legt.
‘Dank. De meest absurde momenten in het boek zijn juist echt gebeurd. Wat voor mij de doorslag gaf (en dit is dus echt gebeurd) is dat ik Konst in de garderobe tegenkwam. Ik herkende hem gelijk. Hij mij natuurlijk niet, want ik was een van zijn leerlingen. Er was niemand in de garderobe. Zijn vriend zei: ik denk dat we onze jassen hier moeten ophangen. Toen keek Konst mij in de ogen en zei: “Ik weet niet zeker of we dat moeten doen want we weten niet of hier ook onbetamelijke mensen op zijn afgekomen.” In mijn leven was dat de zoveelste gebeurtenis, maar het gaf mij wel het laatste zetje om hem te confronteren in mijn speech in die zaal.’
‘Ik vind dat het boek hoopvol eindigt. Yassir Morsi, een Brits-Egyptische politicoloog, noemt het “de moeite van het spreken, maar de noodzaak van het terug spreken”. Ik denk dat het boek uiteindelijk gaat over de noodzaak je eigen verhaal te vertellen.’