Hoe komen witte mannen toch zo geniaal, vragen witte mannen in de wetenschap zich af
Darwin deed jarenlang onderzoek voordat hij conclusies trok. Maar dat mannen intelligenter, energieker en geiler zijn dan vrouwen, stond voor hem al van tevoren vast. Pas sinds de komst van vrouwelijke wetenschappers worden oude, seksistische paradigma’s in de biologie langzaam afgebroken. Het toelaten van niet-witte perspectieven is de volgende horde.
Is de uitzonderlijke intelligentie van Engelse mannelijke wetenschappers aangeboren of aangeleerd? Dat is de hoofdvraag die Francis Galton stelt in het boek English Men of Science: Their Nature and Nurture, uit 1874.
Francis Galton was Engels, wetenschapper en man.
Niemand minder dan zijn neef Charles Darwin gaf aanleiding voor de nieuwsgierigheid van Galton. In The Descent of Man (1871) filosofeerde Darwin namelijk dat de uitzonderlijke intelligentie van mannen is geëvolueerd dankzij hun concurrentiestrijd om het veroveren van vrouwen.
Darwin was een uiterst secure bioloog die jarenlang experimenteerde en gegevens verzamelde voordat hij conclusies trok. Maar dat mannen intelligenter, energieker en ‘passioneler’ (lees: geiler) zijn dan vrouwen, stond voor hem al van tevoren vast.
Wetenschap is een poging om de waarheid objectief te benaderen. Maar dat wil niet zeggen dat dat ook lukt. In alle stappen van het wetenschappelijke proces zitten oordelen en vooroordelen verborgen.
Wetenschappers brengen, met andere woorden, altijd hun eigen kijk op de wereld mee in hun onderzoek. Deze realisatie heeft in de afgelopen decennia – mede dankzij de felle strijd van feministen en mensenrechtenactivisten – vakgebieden zoals de sociologie, antropologie en psychologie op hun kop gezet. In al die disciplines wordt nu veel aandacht besteed aan het overbruggen van verschillende perspectieven.
Maar in de biologie – vaak gezien als ‘exacter’, een ‘hardere’ wetenschap – heeft zo’n metamorfose nooit plaatsgevonden.
De studie van de natuur is misschien ook niet het eerste vakgebied waar je aan denkt als het gaat om vooroordelen. Wat maakt het uit hoe iemand (bewust of onbewust) denkt over vrouwen of mensen van kleur wanneer die een cel, een fruitvlieg of een vogel bestudeert?
Welnu, heel veel.
Vrouwtjesvogels zingen niet
Vrouwtjesvogels zingen niet. Ze tjilpen wel een beetje, maar echt zingen, dat doen alleen de mannetjes. In de lente, om vrouwtjes te versieren. Of, plastischer gezegd, om zich toegang tot de cloaca van het vrouwtje te verschaffen.
Althans, dat was tot voor kort de aanname binnen de biologie. En ook daarbuiten is dit in de vorige eeuw zo ingeburgerd geraakt dat menig kinderboek het klakkeloos navertelt.
Het is alleen niet waar. Vrouwtjes kunnen vaak net zo mooi zingen als mannetjes, wijzen talloze onderzoeken inmiddels uit.* Dat was altijd al zo, alleen was het niemand opgevallen.
Het kwam simpelweg niet bij mannelijke ornithologen op om aan Darwin te twijfelen
Zoals praktisch alle wetenschappelijke domeinen was de ornithologie, de studie van vogels, tot voor kort een mannenwereld. Die wereld leunde bovendien op een theorie van – daar heb je hem weer – Darwin. Evolutionair gezien, stelde hij, hebben mannetjesdieren baat bij het zo veel mogelijk verspreiden van hun sperma, terwijl vrouwen wegens de grote investering in hun kroost vooral baat hebben bij de allerbeste vader voor hun kinderen. Daarom concurreren mannen om vrouwen – in het geval van vogels dus met zang – en kiezen vrouwen de ‘winnaar’ uit.
Het kwam simpelweg niet bij mannelijke ornithologen op om aan die theorie te twijfelen. Zodoende kwam het onderzoek naar vrouwenzang pas in de jaren negentig op gang, toen steeds meer vrouwen dit wetenschappelijke veld betraden. Nog steeds is het merendeel van de onderzoeksartikelen over gezang van vrouwenvogels geschreven door vrouwen.
Biologen zijn doorgaans witte mannen
Hoewel tegenwoordig meer vrouwen dan mannen biologie studeren, zijn vrouwelijke docenten en hoogleraren nog zwaar in de minderheid. Toen ik in 2010 afstudeerde aan de Universiteit van Amsterdam, was er geen enkele hoogleraar biologie vrouw. Ook hoogleraren met een ‘niet-westerse’ migratieachtergrond waren er niet. De hoofddocenten van de vakken die ik volgde waren zonder uitzondering witte mannen.
Ook toen ik later promoveerde bij het Koninklijk Nederlands Instituut voor Onderzoek der Zee (NIOZ), waren mijn begeleiders witte mannen. Het hele instituut, een bedrijf met driehonderd werknemers, telde precies twee zwarte mensen: in de catering en de schoonmaak.
Pas in het afgelopen decennium is er werk gemaakt van het aanstellen van vrouwen op (hoge) wetenschappelijke posities. Nederland verandert daarin het langzaamst* van alle Europese landen, met meer dan drie keer zo veel mannelijke als vrouwelijke hoogleraren in 2019,* en drie keer zo veel mannelijke als vrouwelijke wetenschappers in 2018. In de natuurwetenschappen is het nog bedroevender: daar was in 2019 nog minder dan één op de zeven hoogleraren vrouw.
Etnische, culturele en religieuze diversiteit is om meerdere redenen veel moeilijker te meten, maar met het aantal hoogleraren met een ‘niet-westerse’ migratieachtergrond is het nog slechter gesteld.*
Biologie beïnvloedt ons wereldbeeld
Inmiddels weten we dat vrouwtjesvogels ook kunnen zingen. Maar als we dat afzetten tegen alle wereldproblemen, maakt dat dan veel uit?
Misschien niet. Maar vergis je niet: biologen hebben heel veel invloed op de manier waarop we naar de wereld kijken. Debatten over de ‘menselijke natuur’ of biodiversiteit; theorieën over goed bedrijfsmanagement of ‘overbevolking’ – overal zie je argumenten terug die bedacht zijn door biologen.
Neem het ‘nature-nurture-debat’. Welke verschillen tussen mannen en vrouwen zijn aangeleerd en welke zijn aangeboren? Het lijkt een objectieve vraag, maar dat is het niet. Deze zo vanzelfsprekende tegenstelling tussen ‘aangeleerd’ en ‘aangeboren’ kent zijn oorsprong in het werk van – daar is-ie weer – Francis Galton, die ‘geniale Engelse man’. Hij populariseerde het idee van nature versus nurture.
Galton bedacht trouwens ook het woord ‘eugenetica’ voor een tak van de wetenschap waarmee hij zich bezighield – een van de meest duistere takken, die destijds onder biologen bon ton was. Galton wijdde zijn wetenschappelijke leven aan de vraag hoe het menselijke ras verbeterd kan worden door selectief voort te planten met de ‘beste’ individuen. Het laat zich raden wie hij daarmee bedoelde: de witte bovenklasse.
Galton was daarmee de eerste in een lange traditie van biologen. Neem Ronald Fisher. Hij stond met zijn beroemde boek The Genetical Theory of Natural Selection (1930) aan de basis van de moderne genetica. Minder bekend is alleen dat de laatste vijf hoofdstukken van dit boek over eugenetica gaan, en vol staan met racisme van het meest extreme soort.
Fisher, een van de meest gerespecteerde wetenschappers in die tijd, voorzag ook de nazi-ideologie van een ‘wetenschappelijk’ sausje
Fisher komt met bergen aan berekeningen om aan te tonen dat vermenging van de ‘heersende klasse’ met ‘ongeciviliseerde’ mensen, zoals ‘andere rassen’ en ‘lagere klassen’, uiteindelijk leidt tot instorting van de maatschappij. Zo bevat het boek een model om aan te tonen dat sommige ‘rassen’ evolutionair zijn aangepast om gedomineerd te worden door ‘heersende rassen’. Dat argument werd in die tijd veelvuldig gebruikt om extreme ongelijkheid, apartheid en zelfs slavernij goed te praten.
Zo voorzag Fisher, een van de meest gerespecteerde wetenschappers in die tijd, tien jaar voor de Tweede Wereldoorlog ook de nazi-ideologie van een ‘wetenschappelijk’ sausje.
Nog tot in de jaren vijftig pleitten Fisher en andere vooraanstaande genetici voor apartheid, het steriliseren van arme (en vaak niet-witte) mensen, en fokprogramma’s voor geselecteerde witte mensen. Met succes: zowel oud-premier Winston Churchill in Engeland als verschillende presidenten in de Verenigde Staten brachten dit in de praktijk, tot in de jaren zestig aan toe.*
Hoe vrouwelijke biologen achterhaalde denkbeelden onderuithalen
Door vooroordelen generaties lang te herhalen en die steeds te ‘onderbouwen’ met evolutionaire theorieën, verheft de wetenschap vooroordelen tot vanzelfsprekendheden. Ook nu nog worden competitiviteit, analytisch denken en geilheid gezien als ‘van nature’ mannelijke eigenschappen, en zorgzaamheid, trouw en verlegenheid als vrouwelijke.
Dit argument is weliswaar terug te leiden tot Darwin, maar de Engelse mannelijke bioloog Angus Bateman was in 1948 degene die het ‘bewijs’ ervoor leverde. Hij ontdekte in experimenten met fruitvliegjes dat mannetjesvliegen onderling veel meer variëren in het aantal seksuele partners dan vrouwtjesvliegen. Hieruit concludeerde hij: ‘niet-discriminerende gretigheid in mannen en discriminerende passiviteit in vrouwen moeten [evolutionair] vroege effecten van inter-mannelijke selectie zijn, en dus wijdverspreid in de natuur’.
Sindsdien heet het sperma-argument van Darwin ‘Batemans principe’. En tot tien jaar geleden werd deze theorie vrijwel nooit in twijfel getrokken door biologen.
Zolang niemand het tegendeel aantoont, kunnen aannames en mythes eeuwenlang voor wetenschappelijke waarheid doorgaan
Dankzij recenter onderzoek weten we inmiddels dat het allemaal zo simpel niet is. En opnieuw is veel van dat onderzoek gedaan door vrouwen. Zij twijfelden aan die oude denkbeelden die voor mannen toch wel erg goed uitkwamen, en wijdden hun wetenschappelijke carrière aan het corrigeren ervan. Zij zwommen tegen de stroom in, spoorden mogelijke fouten op, verzamelden tegenbewijs, herhaalden klassieke experimenten, en corrigeerden zo de slepende kortzichtigheid van hun mannelijke collega’s.
Het was een vrouw die in 1986 als eerste de bijl zette in Batemans principe, door aan te tonen dat vrouwelijke lemuren wel pap lusten van seks met verschillende mannen: Sarah Hrdy.*
Het was een vrouw die in 2009 blootlegde hoe kortzichtig het is om menselijke rolverdelingen te verklaren aan de hand van gedragsexperimenten met fruitvliegjes: Gillian Brown.
En het was een vrouw die in 2013 de klassieke studie van Bateman herhaalde en totaal andere resultaten vond: Patricia Gowaty.*
Dat was het begin van het einde van de honderdvijftig jaar oude wetenschappelijke praat over ‘van nature’ overspelige mannen die met sperma willen sproeien.
Achteraf is het logisch. Want is de basisaanname, dat het bevruchten van een vrouw slechts één spermacel kost, wel waar? Nee. Is het werkelijk zo dat alle mannen met zo veel mogelijk vrouwen seks hebben? Nee. Houden vrouwen werkelijk minder van seks dan mannen? Nee. Maar zolang niemand het tegendeel aantoont, kunnen aannames en mythes eeuwenlang voor wetenschappelijke waarheid doorgaan.
Nurture ís nature
Het zijn ook vrouwen geweest die de afgelopen decennia het meeste wetenschappelijke sloopwerk hebben gedaan aan het onderscheid tussen ‘nature’ en ‘nurture’.
Mary Jane West-Eberhard was in 2003 een van de eersten die met een berg aan voorbeelden lieten zien dat evolutie niet altijd begint met genetische verandering, zoals evolutiebiologen tot voor kort altijd aannamen. Evolutionaire veranderingen kunnen ook beginnen met een idee.
Neem Darwins vinken op de Galapagoseilanden, die Darwin het inzicht van natuurlijke selectie gaven. De vele soorten vinken daar hebben allemaal een andere snavelvorm, die is aangepast aan het kraken van verschillende zaden. Volgens de klassieke theorie ontstaat een soort door een genetische mutatie, met als gevolg een andere snavelvorm, en vervolgens een dieetswitch van de vogel.
Zoals kinderen die veel turnen sterkere botten krijgen, kunnen ook vogels die hardere zaden eten een sterkere snavel ontwikkelen
Maar het zou ook kunnen dat vinken éérst leren om nieuwe zaden te eten, bijvoorbeeld omdat andere zaden op zijn. Daar is geen genetische mutatie voor nodig. Vervolgens, stelt Eberhard, kan het lichaam zich ook zonder genetische mutaties tot op zekere hoogte aanpassen, omdat ontwikkeling van het lichaam flexibel is. Zoals kinderen die veel turnen sterkere botten krijgen,* konden vinken die hardere zaden aten wellicht een sterkere snavel ontwikkelen. En ook door slijtage kan de vorm van de snavel veranderen. En als dit maar lang genoeg gebeurt – elke generatie opnieuw – dan volgen toevallige genetische veranderingen die dit bestendigen vanzelf.
Eva Jablonka en Marion Lamb borduurden hierop voort in hun baanbrekende boek Evolution in Four Dimensions uit 2005. Zij maakten op een toegankelijke manier duidelijk dat niet alleen genetica maar ook epigenetica, leergedrag en cultuur onlosmakelijke onderdelen zijn van biologische ontwikkeling en evolutie.
Een voorbeeld: dat herbivoren planten kunnen verteren, is te danken aan de bacteriën in hun darmen. Die bacteriën erven ze niet genetisch, maar krijgen ze na hun geboorte van hun moeder door haar poep in te slikken. In zekere zin is de kunst van het planten verteren dus niet ‘aangeboren’. Moeten we dan zeggen dat herbivoren ‘van nature’ geen planten kunnen verteren? Natuurlijk niet. Het is net zo natuurlijk als al hun andere gedrag, het is alleen niet via de genen overgeërfd.
Jablonka en Lamb beschrijven nog tientallen andere manieren waarop we eigenschappen overerven, en die tussen ‘nature’ en ‘nurture’ zweven. De enige mogelijke conclusie: het is zinloos om ons gedrag op te splitsen in ‘aangeboren’ en ‘aangeleerde’ zaken.
Sinds Batemans principe is er niet veel veranderd
Zo klinkt het misschien alsof de belangrijkste fouten in de biologie nu zijn opgespoord en weggewerkt. Maar niets is minder waar. Zo komt het sperma-argument nog altijd terug in wetenschappelijke publicaties. Ondertussen zijn de vrouwen die deze theorie ontkrachtten zelfs onder biologen niet erg bekend.
De voorkeuren van jonge resusaapjes kunnen, net zo goed als bij mensen, beïnvloed worden door hun sociale omgeving
Nog steeds zijn er (vooral witte, mannelijke) hoogleraren, zoals hersenonderzoeker Dick Swaab en evolutionair psycholoog Mark van Vugt, die het bewezen achten dat vrouwen ‘geprogrammeerd’ of ‘van nature’ meer geneigd zijn tot zorg voor kinderen dan mannen. Het vaakst aangehaalde bewijsmateriaal: een experiment met jonge resusaapjes, waarin de meisjes gemiddeld even graag met poppen als met speelgoedautootjes speelden, terwijl de jongetjes vaker naar speelgoedautootjes grepen.*
Verregaande conclusies trekken over ‘de natuur’ van de mens aan de hand van één gedragsexperiment met een andere diersoort – sinds Bateman is er niet heel veel veranderd. Zou het niet kunnen dat ook bij resusaapjes, net als bij mensen, meisjes en jongens al vanaf hun geboorte verschillend worden behandeld? Of dat de jongetjes vaker andere jongetjes nadeden, meisjes hun moeder willen nadoen, om wat voor reden dan ook? De voorkeuren van de jonge resusaapjes kunnen, net zo goed als bij mensen, beïnvloed worden door hun sociale omgeving. Het experiment leert ons helaas niets over de oorzaken van gendergerelateerde peutervoorkeuren.
De wetenschap is niet bevrijd van racisme
Het idee dat mannen en vrouwen ‘van nature’ van karakter verschillen leeft dus nog steeds onder wetenschappers.
Dat geldt niet meer voor het verschil tussen ‘rassen’. Dat etnische groepen mentaal van elkaar verschillen, is inmiddels door de wetenschap grondig en overtuigend naar de prullenbak verwezen. Alleen in obscure pseudowetenschappelijke tijdschriften zijn zulke sentimenten nog vindbaar (al is ook dat niet ongevaarlijk). Toch wil dat niet zeggen dat de wetenschap nu bevrijd is van (onbedoeld) racisme.
Zo zijn er, als verre echo van Galton, Darwin en Fisher, nog steeds veel (vooral witte en mannelijke) biologen die zonder kennis van zaken publiekelijk betogen dat populatiebeperking in arme landen een ‘taboe’ is dat doorbroken moet worden om de klimaat- en biodiversiteitscrisis het hoofd te bieden.
En ook een ander, aanverwant idee – ook bedacht door biologen – maakt nu wereldwijd furore onder politici die zich (terecht) zorgen maken over de toekomst van de biodiversiteit. Om de natuur weer voldoende ruimte te geven, zou de helft van de aarde bestempeld moeten worden als natuurgebied, waar de mens niet mag jagen, vissen of landbouwen.
Het is een idee dat in 2016 populair werd dankzij het boek Half Earth van de invloedrijke Amerikaanse (witte, mannelijke) bioloog Edward O. Wilson. Ondertussen is het in afgeslankte vorm opgepakt door de Verenigde Naties, in de vorm van de Thirty by Thirty-doelstelling: 30 procent van de aarde moet vóór 2030 terug naar de natuur.
Dit is de inzet van de komende Biodiversiteitstop van de VN, die afgelopen oktober in China had moeten plaatsvinden, maar door corona is uitgesteld. Een groep (voornamelijk witte) wetenschappers werkte de economische haalbaarheid van dit idee uit in een groot onderzoeksartikel.* De conclusie: het is haalbaar.
Maar haalbaar voor wie precies? Wie krijgt er straks een verbod op landbouw opgelegd? En door wie? Dat vraagt een grote en diverse groep critici zich af.
Critici vrezen dat gemarginaliseerde bevolkingsgroepen de dupe worden van dit ‘reddingsplan’
Die vragen worden niet beantwoord door de onderzoekers. En juist dat is volgens deze critici tekenend. Zij vrezen dat gemarginaliseerde bevolkingsgroepen de dupe worden van dit ‘reddingsplan’. Denk aan mensen die in de Serengeti leven van nomadische veehouderij, en mensen die in het Amazoneregenwoud leven van jacht en visserij. Moeten zij hun geboortegrond verlaten en hun eeuwen-, soms zelfs millennia-oude cultuur opgeven omdat anderen hun eigen natuur al massaal hebben verwoest? En dat terwijl deze groepen zelf vaak de fanatiekste activisten voor natuurbehoud zijn.
De onderzoekers die het project haalbaar noemen, stellen dat de mensen die nu nog leven van de jacht in de aangemerkte natuurgebieden erop vooruit kunnen gaan door zich om te scholen tot natuurgids. Dat levert gemiddeld meer geld op dan marginale landbouw. Maar de economische kijk op een duurzame samenleving is juist een typisch Europese kijk op de wereld, die volledig voorbijgaat aan andere, niet-economische waarden van traditionele samenlevingen.
De perspectieven van de bewoners van de laatste grotendeels intacte ecosystemen op aarde zijn een grote blinde vlek binnen de wetenschap en de politiek die zich met natuurbehoud bezighoudt. Zouden biologen dezelfde suggesties doen voor het beschermen van de wereldwijde biodiversiteit als ze niet met een overweldigende meerderheid uit Europa en Noord-Amerika kwamen, maar uit Afrika? Waarschijnlijk niet.
Tijd voor nieuwe perspectieven
Sinds vrouwen zijn toegetreden tot de biologie, is er veel veranderd. Het toelaten van niet-westerse en niet-witte perspectieven is de volgende horde. Dat kan door mensen wereldwijd toegang te geven tot de best mogelijke wetenschappelijke opleiding. Het kan door alle wetenschappelijke literatuur gratis toegankelijk te maken. Door niet-westerse mensen actief te betrekken in het reviewproces van wetenschappelijke artikelen. Door niet-westerse mensen hoge wetenschappelijke posities te geven, zodat ze de invloed krijgen om hun vakgebied te kunnen veranderen.
Welke nieuwe ideeën en inzichten dit alles zal opleveren, is onmogelijk te voorspellen. En dat is precies waarom het zo belangrijk is.
Delen van dit stuk komen voort uit gesprekken met een diverse groep wetenschappers. Andere delen zijn geënt op een boek dat ik eerder schreef samen met Theunis Piersma: De ontsnapping van de natuur.