Wie zijn de grote schrijvers van de toekomst? In ieder geval Hanna Bervoets

Ernst-Jan Pfauth
Mede-oprichter De Correspondent
Foto: Károly Effenberger/Hollandse Hoogte

Wie zijn de grote Nederlandse en Vlaamse auteurs van de toekomst? Samen met Herman Brusselmans heeft het literaire tijdschrift Das Magazin die vraag geprobeerd te beantwoorden met een bundel: De Tien. Schrijver Hanna Bervoets staat er in ieder geval in, en wel met dit bloedstollende verhaal.

Koch, Grunberg, Verhulst, Wieringa en Palmen kennen we, maar wie zijn de grote auteurs van de toekomst? Met ingang van dit jaar probeert het literaire tijdschrift deze vraag te beantwoorden.

Daarom brachten zij gisteren De Tien uit, een bundel met daarin, jawel, tien verhalen van Vlaamse en Nederlandse auteurs die wel eens heel groot zouden kunnen worden.

Das Magazin werd gesteund in hun zoektocht door Herman Brusselmans (zelf een grote) en de Vlaamse redacteur Katrijn van Hauwermeiren.

Zij kozen gezamenlijk voor:

Maartje Wortel, Christophe Van Gerrewey, Joost de Vries, David Pefko, Özcan Akyol, Philip Huff, Daan Heerma van Voss, Yannick Dangre, Thomas Heerma van Voss en... Hanna Bervoets.

Van de laatstgenoemde auteur, die onlangs voor De Correspondent over haar inspiratiebronnen ( ) schreef, mag ik een verhaal voorpubliceren.

Hanna Bervoets (Amsterdam, 1984) debuteerde in 2009 met Of hoe waarom en schreef in de jaren daaropvolgend Lieve Céline (2011) en Alles wat er was (2013). Ze publiceert elke zaterdag een column in Volkskrant Magazine. Haar verhalen zijn vaak bloedstollend, waaronder onderstaande, dus veel sterkte.

Spinnewiel

‘Deed dat pijn aan haar vinger?’

‘Ik denk het wel.’

‘Hoeveel pijn?’

‘Net zo veel pijn als wanneer Fatiha jou prikt.’

‘Niet zó veel pijn dus.’

‘Nee?’

‘Nee…’

Lucy sluit haar ogen. Ze is min of meer gaan liggen, haar hoofd op Nina’s schoot. Maar haar voeten steken niet uit, ziet Nina: het gangpad van de trein is vrij. Lucy is klein voor haar leeftijd.

‘Zal ik verder lezen?’

Lucy schudt haar hoofd, gaapt. Maar haar dochter is niet moe, weet Nina. Eerder suf. Of eigenlijk: high. Vorige week vroeg ze, vlak na Fatiha’s prik: ‘Wanneer komt mamma?’ Nina had gewoon naast haar gezeten.

Ze legt het paarse leesboekje op het klaptafeltje, kijkt naar Lucy’s pols. ‘3 – 14a’ staat op het plastic bandje: derde verdieping, kamer veertien, bed A; het bed bij het raam. In gedachten is ze al een paar keer alle bagage afgegaan. Etui met twee tandenborstels, tandpasta en pleisters, reistas met een extra trui voor Lucy en voor hen allebei een pyjama, het paarse leesboekje, het rode rugzakje met pillen en een haarband, geen schaar. Ook geen zakmes of nagelknipper, niets scherps.

Dan denkt Nina aan haar sleutelbos.

Haar jas hangt aan een haakje naast het raam, de flappen raken net niet haar slaap. Ze reikt omhoog, voelt in haar zakken, haalt haar telefoon tevoorschijn, bekijkt in een reflex het scherm. Dat is zwart, natuurlijk. Ze heeft haar telefoon aan het begin van de reis uitgezet. Terwijl ze haar sleutels via het gat in haar zak uit de voering van haar jas vist, vraagt ze zich af hoe laat het is. En wie er allemaal op haar voicemail staan.

‘Kom eens, lief.’

Voorzichtig pakt ze de pols van haar dochter. Met haar ene hand trekt ze het plastic bandje strak, in haar andere hand heeft ze haar fietssleutel. Ze laat de sleutel onder het bandje glijden, zaagt; opwaarts, zoals jagers touwen doorsnijden wanneer ze een hert uit hun strop bevrijden zo stelt ze het zich althans voor. Het bandje is taai. Het veert mee, breekt niet. Opnieuw houdt Nina het plastic strak, deze keer zaagt ze niet, maar trekt ze de sleutel met kracht omhoog. Het bandje snijdt nu, van onderen, in Lucy’s pols.

Zwijgend schudt Lucy haar hoofd, alsof ze voor de zoveelste keer een vraag beantwoordt Wil je nog een pakje Fristi?Nee-héé…

Nina stopt de sleutel terug in de jaszak.

Buiten schieten scheve huisjes voorbij.

‘Goedemiddag, uw vervoersbewijs alstublieft?’

De conducteur kijkt naar haar kind. Naar Lucy’s benen, die niet uitsteken. Naar haar schoenzolen, die het bankje feitelijk niet raken. Nina pakt de tickets van het tafeltje.

‘Weet u misschien hoe laat het is?’

‘Halfvier,’ zegt de conducteur zonder op zijn horloge te kijken.

Deze plek is zijn klok, denkt Nina. De conducteur weet hoe laat hij begonnen is, en hier, het tweede treinstel, coupé drie, betekent: halfvier. Zoals bij haar op kantoor de gedragingen van collega’s verraden hoelang ze al bezig zijn. Halfvier: Milou is afgeleid, bekijkt alleen nog foto’s van egels en broekpakken, Mike begint juist net op gang te komen, zit met rood hoofd te typen en roept ‘sssht toch!’ wanneer Sjoerd vraagt wie er mee gaan roken. Lisa, Özgül en Eelco gaan mee roken. Met z’n vieren nemen ze de brandtrap naar het dak, buiten trekken ze hun kragen op, er zijn nu verschillende opstellingen mogelijk maar zoals altijd gaan ze in een kring staan: de aansteker gaat rond, vlammetjes waaien uit, sigaretten sputteren aan, dan vraagt iemand: ‘Waar is Nina?’

‘Afgebeld.’

‘Ziek?’

‘Ik denk weer iets met haar kind.’

En dan knikken en zuchten ze: handelingen die hun primaire neiging helpen onderdrukken. Eigenlijk willen die vier op het dak met hun ogen rollen: ‘Alwéér afgebeld? Hoeveel extra vrije dagen heeft ze nu al gekregen? Kan ze het niet beter regelen?’ Ja, dat is natuurlijk wat haar collega’s denken en niet zeggen; niemand wil gebrek aan empathie worden verweten. Dus houden ze elkaar in de houdgreep met hun gezucht en geknik, daar op dat dak, in hun kring, tientallen kilometers verwijderd van waar zij nu is.

Halfvier: bijna bij Parijs.

Voordat de trein straks stopt, moet ze de spullen bij elkaar pakken, bedenkt ze. De bandjes van het rode rugzakje aan die van haar reistas knopen, die reistas over haar linkerschouder slaan, en dan wanneer de trein echt helemaal stilstaat Lucy optillen, rechterarm onder haar kont, linkerhand op haar achterhoofd, precies zoals vanochtend.

Ze schrok toen ze Lucy uit het veel te grote bed tilde; een verhuisdoos die leeg blijkt nadat je je op iets zwaars had voorbereid. Ze schrok niet omdát Lucy zo licht was, maar omdat ze het niet had verwacht, en haar verbazing verraadde hoe lang ze haar dochter al niet zelf had opgetild.

Niet met de lift, had ze besloten. Op de trap zouden ze minder mensen tegenkomen. Maar eenmaal beneden moesten ze alsnog de grote hal door. Langs kinderen, rolstoelen, moeders, vaders, oude mensen met slangen in neuzen of armen, de cafetaria, borden met boterhammen onder strakgetrokken folie, de kiosk, mokken, ballonnen van prinsessen, Ernie en een tank, de balies, de borden, de cijfers, de pijlen.

Als kind had Nina een computerspelletje dat Frogger heette. Er was een kikker die een drukke autoweg moest oversteken, en soms ook een rivier vol boomstammen. Haar strategie was: niet kijken, gewoon op het pijltje omhoog blijven rammen. Negen van de tien keer haalde de kikker levend de overkant.

Lucy wrijft in haar ogen.

‘Goedemiddag schoonheid…’

Lucy mompelt iets.

‘Wat zeg je, lief?’

‘Kunnen we de spinnewielen ook aanraken?’

‘Hebben ze daar spinnewielen?’

‘Ja!’

En plotseling heft Lucy zich op.

Ze klimt over Nina’s schoot, strekt haar arm, grist het paarse boekje van het tafeltje, en begint te bladeren. Driftig, doelgericht: draak, stiefmoeder, prins.

Nina stelt zich voor hoe het zou zijn als dít de normale Lucy was, en de slome Lucy van net de uitzondering.

‘Hier, in dit kasteel!’ Lucy houdt het boekje omhoog. En even is het of het leven dat ze hadden kunnen hebben, plagerig naar Nina knipoogt.

Illustratie: Saša Ostoja

***

De verwarming werkt automatisch, dat moet haast wel. Er is geen knop of draaischijf, op het display staat: 18°C.

‘Heb je het koud, lief?’

Lucy antwoordt niet. Haar hoofd komt net boven het dekbed uit. Ze heeft haar ogen dicht, maar kijkt niet ongelukkig.

Dus gaat Nina verder met het uitpakken van haar reistas. De etui zet ze op de zwarte marmeren wasbak, haar pyjama drapeert ze om een van de twee hangers in de kast. Het paarse leesboekje legt ze op het bureau. Ze ziet dat de kaft van het boekje los begint te raken.

Nina knielt en opent de minibar.

‘Wil je chocolade?’

Ze weet dat haar dochter geen chocolade wil. Lucy heeft sinds vanochtend niets gegeten in het beste geval heeft ze geen trek, in het slechtste geval is ze misselijk. Maar het is zo lastig dingen feestelijk te maken zonder traktaties.

Met duim en wijsvinger pakt Nina het flesje rode Merlot tussen twee blikjes Pepsi vandaan. Ze ziet nergens glazen, herinnert zich dan de plastic bekertjes op de wastafel.

Plastic bekertjes in plasticjes.

Nina gaat op de rand van het bed zitten. In haar ene hand een halfgevuld bekertje, in haar andere hand het paarse leesboekje.

‘Zal ik verder lezen?’

Lucy zegt niets.

‘Waar waren we gebleven?’

‘Weet niet,’ fluistert Lucy nu. En ze kreunt, een paar keer achter elkaar.

‘Het geeft niet,’ zegt Nina.

Ze schuift de loszittende kaft over het voorblad, denkt aan een paar maanden geleden: de dag na de avond waarop ze de fles Amaretto uit het kerstpakket leegdronk.

Haar maag was die ochtend als een waterpas. Wanneer ze zich bewoog, klotste de inhoud alle kanten op, zwaar en log, het evenwicht secondelang verstoord; ze was in geen tijden zo misselijk geweest. Maar, dacht ze, dit ervaart Lucy misschien wel iedere dag. En al lag Lucy op dat moment kilometers verderop in kamer 3.14, opeens voelde haar dochter heel dichtbij: dichterbij dan ze de afgelopen maanden gevoeld had, ja, dichterbij dan tijdens de ochtenden dat ze naast haar zat, haar hand vasthad, toekeek hoe ze in een groot vreemd bed lag te kronkelen. Troosten is per definitie eenzaam, maar lijden is delen, ook wanneer je alleen bent.

Nina staat op.

Ze loopt om het bed heen, trekt haar gympen uit, slaat het dekbed opzij.

‘Pas op, ik kom erbij.’

Het matras deukt in onder haar gewicht. Lucy glijdt vanzelf naar haar toe, als de vracht op de vloer van een kapseizend schip. Nina wil haar armen om haar heen slaan, haar tegen zich aandrukken, voelen, ruiken: aanraken.Maar Lucy schudt haar hoofd alweer.

Nee-hee.

***

Zeven uur ’s ochtends, ziet ze op de wekkerradio. Ze trekt haar arm onder Lucy vandaan.

‘Luus?’

Lucy zegt niets. Dat hoeft ook niet, het is nog vroeg.

Nina stapt uit bed en loopt naar de badkamer.

Ze neemt een douche. En daarna ook maar een bad. Tijd zat. Met de scrubhandschoen van het hotel boent ze zich helemaal af.

Dan gaat ze opnieuw onder de douche staan. Dit keer om de witte prut – huidschilfers die nu ze los hebben gelaten niet meer van háár zijn – van haar lichaam te spoelen

Ze trekt haar kleren van gisteren weer aan.

‘Lucy?’

Voorzichtig pakt ze de schouder van haar dochter. Lucy opent haar ogen niet.

Nina besluit: we hebben een buggy nodig vandaag.

***

‘Ontbijt met Mickey en zijn vrienden!’ Zo stond het in de multomap op het nachtkastje. Mickey ziet ze niet. Wel Pluto, en Minnie, bij een grote ovalen gezinstafel waar het om een jarige oma lijkt te draaien. Ze ziet hoe de moeders aan andere tafels hun kinderen tot rust proberen te manen: straks, straks mag je met Minnie op de foto, maar eet nu eerst je koffiebroodje.

‘Straks,’ fluistert Nina tegen Lucy.

Ze duwt de buggy langs het buffet.

‘Kijk nou lief, ze hebben zelfs pancakes.’

Met een tang laat ze twee pannenkoekjes op haar bord glijden. Het deeg is dik en rubberig, zoals alles uit Amerika.

Ze rijdt de buggy naar een tafel aan de rand van de ontbijtzaal. Zo ver mogelijk bij Pluto vandaan.

***

Ze kijkt omhoog, naar de pijlen. Tomorrowland rechts, Frontierland links.

Tomorrowland lijkt haar voornamelijk achtbanen, dus duwt ze de buggy naar links, onder een poort door, het wilde westen in.

Hardhout, klapdeuren, kraampjes en gevels in aardetinten: tonnen buskruit bij wijze van afvalbakken.

Nina houdt stil bij de eerste attractie. Een treintje. Ze gaat naast de meetlat staan. Minimale lengte één meter veertig, leest ze.

‘Can I help you, ma’am?’

De jongen draagt een cowboyhoed, een zilveren ster en een naambordje dat verraadt dat hij geen sheriff is.

‘No,’ zegt Nina, ze knikt naar Lucy: ‘Too small.’

Voordat Benoît in de buggy kan kijken, loopt ze door.

***

Eigenlijk vindt ze dit best mooi. In een lichtblauwe boot glijden ze door een soort kijkdoos; poppen draaien, zwaaien, zingen ‘It’s a small world’. Zojuist waren ze nog in China. En aan de leeuw te zien is dit Afrika.

Voor in de boot zitten anderen. Een jongetje zwaait constant met zijn armen, de moeder roept Duitse dingen naar hem, maar laat hem ondertussen gewoon om zich heen graaien.

Aan het begin van de rit zat Lucy nog naast Nina.

Maar haar hoofd klapte steeds voorover, dus heeft ze haar halverwege op schoot genomen: Lucy’s billen op het puntje van haar knieën, zodat ze vanzelf wat naar achteren helt.

‘Kijk lief,’ fluistert Nina, ‘zie je die boeddha? En daar, dat meisje met de sitar? Of nee, dat is helemaal geen meisje hè? Dat is gewoon een pop.’

***

De twee mededelingen blijven elkaar afwisselen, op het scherm hoog aan de muur.

De 3D-voorstelling begint over vijf minuten.

De deuren openen naar buiten.

De 3D-voorstelling begint over vijf minuten.

De deuren openen naar buiten.

De 3D-voorstelling begint over vijf minuten.

Iemand legt een hand op haar schouder.

‘Sorry, Nederlands, ja?’

Er staat een lange man naast haar, vanachter zijn brede benen staren twee kleine kinderen haar aan. Een jongen en een meisje. De man wijst naar de buggy, de kinderogen volgen.

‘Gaat het wel goed met uw dochter?’

‘No English,’ hoort Nina zichzelf mompelen.

De deuren openen, naar buiten.

***

Het thema is ruimtevaart, blijkbaar. Op de pizzadoos staat een raket, op haar placemat leest ze: Buzz Lightyear. De korst van haar pizza is wat droog, maar de salami verrassend sappig.

Ze pakt haar beker, zuigt. Haar rietje zit bekneld tussen ijsklontjes, het smeltwater smaakt metalig. Door het raam ziet ze dat ze in de buurt van het kasteel zijn.

Eigenlijk zijn ze dat al de hele tijd: hoe ver ze ook gaan, het kasteel blijft dichtbij. De roze minaretten, torens gebouwd voor op foto’s. Ze draait de buggy een halve slag: van de tafel af, naar het raam toe. Er valt wat zonlicht op Lucy’s gesloten ogen.

***

Ze heeft haar dochter in haar armen genomen. De buggy staat nog bij de toiletten, die vinden de mensen van het hotel vanzelf wel. Ze dacht: ik wil mijn dochter zélf vasthouden, zo zwaar is ze niet. Maar met iedere stap lijkt Lucy iets zwaarder.

Ze heeft haar langs strak gemaaid gras gedragen, bankjes en boompjes met sinaasappels. Langs de dodo, de grote blauwe rups op zijn paddenstoel, en de grijnzende kat op zijn tak. Onder de kat is ze even blijven staan. Een kat met paarse strepen was het, een kat waarvan Lucy, als ze hem gezien had, vast had gevonden dat hij heel, heel mooi was.

Ze heeft nog even overwogen het doolhof in te lopen maar was bang dat ze er niet uit zouden komen. Wel is ze gestopt bij een waterput, waar ze bukte om een witte duif te aaien. Het lukte niet, met Lucy in haar armen.

Ze kocht een zuurstok die ze meteen weer weggooide.

***

De draaischijf heeft de pastelkleuren van de theekopjes die erop staan. En van het kasteel, het leesboekje, de kat op zijn tak en de multomap in het hotel.

Voorzichtig schuifelt ze over de blauwe, roze, paarse bogen. Links en rechts halen kinderen haar in, ze springen in de manshoge kopjes, houden klapdeurtjes open: ‘Kom nou mama! Kom, kom, kom.’

Ze grijpt de rand van een paars kopje.

‘Wij nemen deze, oké?’

Met haar heup duwt ze het deurtje open. Ze legt Lucy meteen op het bankje, gaat dan zelf zitten. Haar polsen tintelen.

Midden in het kopje is een tafeltje. Een rotatiewiel, begrijpt ze wanneer ze om zich heen kijkt. De attractie is nog niet gestart, maar verschillende kopjes draaien al om hun eigen as.

Ze pakt het wiel met twee handen vast. Het gaat zwaarder dan ze had verwacht. Maar het kopje komt in beweging, ja, daar gaan ze: één traag rondje.

En een tweede.

Lucy blijft stil op haar zij liggen, alleen haar blauwe lippen trillen een beetje.

Nu komt de schijf onder hen ook in beweging. Gejoel stijgt op, muziek gaat aan, alles draait, het rotatiewiel geeft steeds meer mee.

‘Woooo,’ hoort Nina om zich heen.

‘Woooo,’ roept Nina.

Ze merkt dat Lucy naar de rand van het bankje is gegleden. Ze probeert haar overeind te trekken, rechtop te zetten, maar Lucy valt weer om, landt met haar wang op een gladde harde rand.

Er barst iets. Vlak boven Lucy’s oog.

Maar er bloedt niets, en Nina grijpt opnieuw het rotatiewiel.

En ze draait, en het kopje draait, steeds sneller en sneller, harder en harder, Lucy valt van het bankje en het kopje draait door.

Steeds sneller en sneller, harder en harder, sneller en sneller en Lucy ligt op de stalen bodem met haar gezicht naar de grond en haar nek vreemd geknakt, een pop, per ongeluk achtergelaten door een kind, een normaal kind dat kan zwaaien en rennen en graaien en draaien en draaien. Nina blijft draaien, kracht zetten, sneller en harder, harder en sneller, rond, rond, rond, haar wapperende haren in haar gezicht en mond, ‘woooo’ en ‘waaaa’, ze ziet alleen nog maar haren, sneller en sneller, harder en harder, ‘woooo’, ‘waaaa’, rond, rond, rond, nog harder, harder, harder en haren en straks, als het kopje stilstaat en de schijf stopt met draaien, dan zal ze eens vragen waar ze vandaag nog spinnewielen kunnen aanraken.