Onderwijs is niet de grote gelijkmaker
Politieke partijen zweren bij het idee dat gelijke kansen beginnen in het onderwijs. Maar daarmee verhullen zij de ongelijkheid die het onderwijs zelf creëert.
Nu de crisis een circus maakt van huiskamers, leren kinderen minder. Kinderen van ouders met een lagere sociaal-economische status zullen nog eens extra achterop raken.
In aanloop naar de verkiezingen schrijven (progressieve) politieke partijen in hun programma’s dat onderwijs hét middel is om kinderen gelijke kansen te geven.
Voor de PvdA zijn gelijke kansen ‘essentieel voor een samenleving waarin we omkijken naar elkaar’ en kan het onderwijs voor die kansengelijkheid zorgen. GroenLinks: ‘Hier kun je het niet over oneens zijn: alle kinderen verdienen eerlijke en gelijke kansen. Onderwijs is daarin cruciaal.’ BIJ1 vindt dat ‘het inkomen of de achtergrond van ouders geen rol mag spelen voor de kansen van leerlingen’ en D66 noemt het onderwijs ‘de emancipatiemotor’.
Wat bedoelen die partijen wanneer ze het over gelijke kansen hebben? Het antwoord daarop is nog niet zo makkelijk. De implicatie is in ieder geval dat het kán, gelijke kansen voor iedereen. Gelijke kansen worden ook nogal eens verward met gelijke uitkomsten, bijvoorbeeld door te stellen dat ieder kind kan worden wat hij of zij wil.
Daarmee wordt de ongelijkheid die het onderwijs niet kan tegengaan én die het zelf creëert gemaskeerd. De droom dat kansen – en misschien zelfs uitkomsten – ooit voor iedereen helemaal gelijk zullen worden wordt daarmee de dekmantel van een onrechtvaardige samenleving.
Hoe de meritocratie de functie van onderwijs veranderde
Zo’n zestig jaar geleden was het heel gewoon dat boerenzonen boerenvaders werden, dochters huisvrouw en dat het kind van de dominee – bij wijze van spreken – later zelf op de kansel terechtkwam. Maar steeds meer mensen hadden hun twijfels bij de rechtvaardigheid van zo’n maatschappij waarin je afkomst je toekomst voorspelde. Zou het niet eerlijker zijn om maatschappelijke posities te bepalen op basis van talent en inzet?
Onderwijs werd de ladder die ieder kind gelijke kansen zou moeten geven om op te klimmen
Dat was het begin van de meritocratie: een maatschappij waarin niet je afkomst, maar je verdienste je maatschappelijke positie zou bepalen.
Voor zowel socialisten als liberalen was dat een aantrekkelijk idee. Voor socialisten omdat het voor kinderen uit arme gezinnen makkelijker werd om op te klimmen op de maatschappelijke ladder. Liberalen sprak het idee van eigen verantwoordelijkheid aan. Bovendien: als iedereen gelijke kansen kreeg, zou álle talent tot bloei kunnen komen en daarmee de uitkomst van marktwerking rechtvaardig zijn.
Daardoor veranderde de functie van het onderwijs. Het werd de ladder die ieder kind gelijke kansen zou moeten geven om op te klimmen, de ‘grote gelijkmaker’. Niet alleen in Nederland: in de jaren zeventig ontstond onderwijsbeleid gericht op gelijke kansen, dat – zo schrijft historicus Piet de Rooy* – voortvloeide ‘uit een cultuur van gelijkheid, een egalitair ethos, dat zich wereldwijd deed gelden.’
Typerend was de oprichting van Cito, in 1968. Dat instituut ging toetsen ontwikkelen om objectief te meten wat ieder kind kon, waardoor kinderen ongeacht hun afkomst eerlijk met elkaar konden concurreren.
Waarom onderwijs niet de grote gelijkmaker is
Toch is het vijftig jaar later voor de een nog altijd makkelijker een hoger diploma te halen dan voor de ander. Een kind van hogeropgeleide ouders heeft nog altijd een grotere kans om naar het vwo te gaan dan een kind met hetzelfde IQ met lageropgeleide ouders. Kinderen uit een lager sociaal-economisch milieu zijn vaak hogeropgeleid dan hun ouders, maar de afstand tussen sociaal-economische klassen is al decennialang opmerkelijk stabiel.
Natuurlijk kent het Nederlandse onderwijs mechanismen die ongelijke kansen in de hand werken. Zo maakt de selectie op twaalfjarige leeftijd (vmbo, havo of vwo) het voor laatbloeiers – vaak kinderen uit een zwakker sociaal-economisch milieu – moeilijk om later nog op te klimmen naar een hoger niveau. Verschijnt er weer een rapport dat laat zien dat het onderwijs in Nederland nog altijd geen gelijke kansen biedt, dat de ongelijkheid zelfs groeit, dan wordt de oplossing altijd gezocht in meer gelijkekansenbeleid: brede brugklassen, gratis bijles.
Zulk beleid kan inderdaad voor gelijkere kansen zorgen, maar nooit voor gelijke kansen. De reden: onderwijs heeft twee conflicterende doelen. Een maatschappelijk doel mag dan meer gelijkheid zijn, voor individuen is onderwijs juist een middel om zich te onderscheiden.
Onderwijskundige Louise Elffers noemt het onderwijs als grote gelijkmaker daarom een ‘slang die zichzelf in de staart bijt’.
Gaan er meer mensen naar de universiteit? Dan sturen hogeropgeleiden hun kinderen naar een elitairder (en vaak: duurder) university college. Meer volk op het vwo? Dan gaan hun kinderen naar een vwo-plusklas en leren ze Chinees, en kopen ze bijles in om hun kinderen op een categoraal gymnasium te houden. Elffers: ‘Onderwijs wordt, kortom, ingezet om ongelijkheid te realiseren.’
Vergelijk het onderwijs met een voetbalwedstrijd kijken in het stadion. Iedereen kan vanuit z’n stoel de wedstrijd zien, al zullen sommigen misschien net even om die lange supporter een rij voor hen heen moeten kijken. Als één iemand besluit te gaan staan om nog beter zicht te krijgen, moet iedereen achter haar ook gaan staan om weer net zoveel te kunnen zien van wat er op het veld gebeurt. Iedereen staat dan, maar ziet net zoveel als toen iedereen zat. En dan besluit één iemand op z’n stoeltje te gaan staan voor beter zicht…
Oftewel: meer en meer en meer onderwijs, maar het uitzicht is hetzelfde gebleven.
Alles bereiken wat je wilt
Historicus Piet de Rooy concludeert in zijn in 2018 verschenen onderwijsgeschiedenis op basis van tientallen jaren gelijkekansenbeleid dat ongelijkheid ‘een nogal ontembaar probleem’ is. ‘Er valt wel iets aan te doen, maar niet veel. Desondanks is er een aanhoudende suggestie dat hier juist wel een taak ligt voor het onderwijs.’*
Het is de lieve leugen die het onderwijs leerlingen wijsmaakt: je kunt worden wat je wilt
En ook al zouden de kansen zo gelijk mogelijk zijn, dan nog zit er een tweede makke in het denken over onderwijs als grote gelijkmaker. De Rooy schrijft dat het in de jaren zeventig altijd ‘een beetje vaag’ bleef wat nu precies het ideaal was: dat iedereen dezelfde kansen kreeg, of dat iedereen ook eenzelfde succes zou moeten behalen?
Tot op de dag van vandaag is dat een beetje vaag. Een goed voorbeeld daarvan zagen we in de populaire docuserie Klassen, die rond de jaarwisseling werd uitgezonden door omroep Human.
In Klassen leren we de tienjarige Yunuscan kennen. Hij zit in groep 8 en doet er alles aan om naar de havo te kunnen. Wanneer de rest van zijn familie naar een bruiloft is, maakt hij zijn huiswerk. Dat doet hij elke dag trouwens, van 9 tot 10 ‘s avonds – dan is het eindelijk rustig in huis.
Onderwijs is voor Yunuscan duidelijk het middel om op te klimmen. Zijn moeder werd geboren in Turkije, ging zelf maar drie jaar naar school, werkte vanaf haar twaalfde en moest in haar eentje Yunuscan en zijn twee zussen opvoeden. Ze zou hem wel willen helpen met zijn schoolwerk, maar spreekt de taal niet. Daarom moet Yunuscan er volgens juf Jolanda ‘wat meer moeite voor doen. Een echt havo-kind schudt het wat meer uit z’n mouw.’
Aan het einde van het schooljaar krijgt Yunuscan zijn advies: vmbo, met kans op havo.
Als zijn moeder – via een zus die mee is als tolk – vraagt of de universiteit nu heel ver weg is, reageert juf Jolanda: ‘Nee hoor, je kan alles bereiken wat je wilt.’
Het is de lieve leugen die het onderwijs leerlingen wijsmaakt: je kunt worden wat je wilt. Een leugen, omdat intelligentie deels erfelijk is. Hoe hard je ook je best doet op school, een vwo-diploma is niet voor iedereen haalbaar. Bovendien: banen ontstaan niet vanuit de vraag van werknemers, maar vanuit de vraag van werkgevers. Of: als duizend mensen Kamerlid willen worden, zijn er nog steeds maar 150 Kamerzetels. Ook als kansen zo gelijk mogelijk zijn, betekent dat niet dat de uitkomsten dat kunnen zijn.
Zonnetjes, maantjes en sterretjes
Waarom willen we dan toch zo graag geloven dat iedereen kan worden wat zij of hij wil?
In zijn recent verschenen boek De tirannie van verdienste geeft filosoof Michael Sandel een antwoord. In een ongelijke samenleving, schrijft Sandel, willen degenen die aan de top terechtkomen graag het gevoel hebben dat hun succes moreel gerechtvaardigd is. En in een meritocratische samenleving houdt dat in dat ze moeten kunnen geloven dat ze hun succes te danken hebben aan hun eigen inspanning en aanleg.
Voor wie zijn droombaan wel heeft weten te bemachtigen, is het daarom verleidelijk te zeggen dat iederéén kan worden wat hij wil. Sandel noemt daar een kwalijk bijgevolg van: de meritocratie deelt mensen op in winnaars en verliezers. Aan de top leidt dat tot hoogmoed, en onderaan de ladder tot zelfhaat.
Zulk denken begint al vroeg. In De bijlesgeneratie vertelt onderwijskundige Louise Elffers over een lesmethode waarin sterke lezers ‘zonnetjes’ genoemd worden en wat mindere lezers ‘maantjes’. Een ouder vertelt daarover: ‘Onze zoon is blijkbaar een maantje, maar zit wel met drie zonnetjes in een groepje. Vorige week had hij regelmatig nachtmerries; huilen en dan niet kunnen vertellen waarom. Afgelopen weekend kwam het hoge woord eruit: hij is geen zonnetje… Ik heb het aangekaart bij de juf, zij vindt dat hij er maar mee moet leren omgaan. Kun je zoiets verwachten van een mannetje van zeven?’
Nu ogen ‘zonnetjes’ en ‘maantjes’ misschien vriendelijker dan een neutraler ‘leesniveau 1’ of ‘leesniveau 2’, maar ze zijn een teken van een samenleving waarin je prestaties op school deel uitmaken van je identiteit: een leesniveau héb je, een maantje bén je.
(Een collega met jonge kinderen merkte bovendien op dat er naast zonnetjes en maantjes ook ‘sterretjes’ zijn. Dat zijn de zwakste lezers. De zoon uit het voorbeeld is dus niet in tranen omdat hij slecht is in lezen, maar omdat hij niet bij de besten hoort. In een samenleving waarin prestatie je eigen verdienste is, is alleen het beste goed genoeg.)
In het ideaal van de meritocratie kan iedereen de maatschappelijke ladder opklimmen en afdalen al naar gelang zijn talent en inzet. Maar in de praktijk kijkt een elite minachtend omlaag. ‘Kom dan, kom dan bij ons!’ roepen ze naar beneden, ‘je kunt net zo goed worden als wij.’ Maar er ontbreken treden op de ladder en als iemand eenmaal bovenaan raakt, schuift de elite de ladder gerust weer een stukje verder uit.
Een leugen waar we vanaf moeten
Natuurlijk kan beter beleid zorgen voor gelijkere kansen. Maar de suggestie dat die kansen – laat staan de uitkomsten – ooit gelijk kunnen zijn, is een meritocratische leugen waar we vanaf moeten.
Wie onderwijs belangrijk vindt, leest dus vooral de verkiezingsparagrafen die niet over onderwijs gaan
Een samenleving die erkent dat je maatschappelijke positie nooit helemaal je eigen verdienste is, komt op voor mensen onderaan de maatschappelijke ladder. Daarin gaat het minimumloon omhoog, groeien bijstandsuitkeringen mee met dat minimumloon en wordt de duur van een WW-uitkering niet verkort.
Aan de top geldt juist bescheidenheid: topinkomens worden zwaarder belast en werknemers delen mee met de winst. Zo’n samenleving heeft ook oog voor de kleine oneerlijkheden die voortkomen uit het meritocratisch denken: bijvoorbeeld dat mbo-studenten de Verklaring Omtrent Gedrag die ze nodig hebben voor een stage zelf moeten betalen en hbo’ers niet.
Het onderwijs volgt: als het minder uitmaakt waar op de maatschappelijke ladder iemand belandt, haalt dat de druk af van de eindtoets die nu de toekomst van twaalfjarigen bepaalt.
Wie onderwijs belangrijk vindt, leest dus vooral de verkiezingsparagrafen die niet over onderwijs gaan. Onderwijs begint bij een samenleving waarin niemand zich een sterretje voelt.