Ik zie, ik zie, wat jij niet ziet. Hoe de onzichtbaarheid van de vrouw de wereld vormt
Wie niet gezien wordt, wordt niet begrepen en niet gewaardeerd. En andersom: wat we niet begrijpen en waarderen, dat zien we ook niet. Hoe onzichtbaarheid de wereld vormt – als grote ongelijkmaker, maar ook, soms, als privilege.
Je gaat het pas zien als je het doorhebt.
Voor de gemiddelde mannenhand hebben pianotoetsen de perfecte afmetingen. Voor de gemiddelde vrouwenhand zijn ze te groot. Op kantoor is de temperatuur afgestemd op de stofwisseling van de gemiddelde man – waardoor vrouwen er vaak zitten te rillen. Vervelend, maar geen ramp.
Wel een ramp: vrouwelijke hartaanvallen die minder vaak worden herkend dan mannelijke hartaanvallen, omdat vrouwen doorgaans andere symptomen hebben dan mannen – niet het grijpen naar de borst, maar misselijkheid, benauwdheid. Auto’s waarin een mannenlichaam perfect past maar waarin vrouwen nooit helemaal lekker zitten, waardoor ze bij vergelijkbare botsingen vaker ernstig gewond raken. De dummy’s waarmee autobotsingen worden getest zijn gebaseerd op het mannenlichaam.
Ik lepel de feiten met stijgende verbazing op. Mijn reisgenoot, een kunsthistoricus die aan een essay werkt over negentiende-eeuwse kunstverzamelaars – allemaal mannen – hoort het geamuseerd en hoofdschuddend aan. ‘Wist je’, zegt zij, terwijl we naar het bos kijken buiten ons raam, ‘dat het aantal openbare toiletten in steden de afgelopen decennia is afgenomen, wat niet echt een probleem is voor mannen, want die pissen gewoon tegen een boom?’
We zitten in een huisje aan de rand van het bos. Witte bakstenen, rode luiken. Mijn reisgenoot heeft me uitgenodigd om hier een paar dagen met haar door te brengen. Buiten regent het – al weken, het groen staat er mooi bij – en zij en ik, tijdelijk ontsnapt aan onze eigen huizen en gezinnen, genieten binnen van lange, ononderbroken uren vol potentiële productiviteit.
Zelf lig ik languit op de bank. Ik lees voor uit Onzichtbare vrouwen (2019), van Caroline Criado Perez. Het boek gaat over een wereld die grotendeels is ingericht voor mannen en waarin de helft van de bevolking – vrouwen – systematisch genegeerd wordt. Onze wereld.
De man geldt van oudsher als de standaardmens. Het merendeel van de standbeelden, straatnamen en bankbiljetten wordt door mannen bevolkt; in de taal wordt ‘hij’ gebruikt om mannelijke én genderneutrale objecten mee aan te duiden; in de antropologie en de geschiedschrijving ging het lange tijd voornamelijk over mannen; en bij de ontwikkeling van medicijnen is het mannenlichaam, dat tenminste geen last heeft van die onhandige hormoonwisselingen, het uitgangspunt.
Niet gek dat onzichtbaarheid dé metafoor is voor marginalisatie, uitsluiting en miskenning
Of het nu over ruimtelijke ordening gaat of industrieel ontwerp, over de medische wetenschap of de economie, over de arbeidsmarkt of ontwikkelingshulp: mannen zijn de norm, vrouwen worden vergeten. Criado Perez noemt deze vrouwvormige afwezigheid, deze onzichtbaarheid van vrouwen, de genderdatakloof: een gebrek aan informatie over de ervaringen, behoeftes, en bestaanszekerheid van vrouwen.
‘Omdat mannelijke data grotendeels bepalen wat we weten, gáát men wat mannelijk is als universeel zien.’ Hierdoor ‘raken vrouwen onvermijdelijk in de vergetelheid. Kun je ze negeren, kun je ze missen – in de cultuur, in de geschiedenis, in de data. En zo worden vrouwen onzichtbaar.’
Onzichtbaarheid maakt onbemind, onbegrepen, ondergewaardeerd. En andersom: wat we niet begrijpen, niet waarderen en niet belangrijk vinden, dat zien we ook niet. Niet gek dus dat onzichtbaarheid dé metafoor is voor marginalisatie, uitsluiting en miskenning. (En niet alle vrouwen zijn even onzichtbaar: kleur en klasse brengen elk hun eigen gradaties van onzichtbaarheid met zich mee, en een lichamelijke handicap doet dat ook.)
Wanneer de regen even stopt, besluiten mijn reisgenoot en ik een wandeling te maken. We lopen door het bos en langs weilanden, over landweggetjes met prachtige boerderijen. Zij wijst mij voortdurend dingen aan: ‘kijk, een haas’; ‘kijk, een roofvogel’. Ik tuur, en tuur, en soms zie ik waar ze op wijst, maar meestal niet.
Toen ze niet lang geleden haar ogen liet laseren, vertelde de oogarts haar dat ze ‘120 procent zicht’ heeft. Dit betekent, zegt ze, dat ze verder en scherper kan zien dan de gemiddelde volwassene. Ik vraag me af of ze misschien ook méér ziet.
120 procent zicht – het klinkt als een gave, een magische kracht.
We wandelen, zonder onze kinderen, zonder haast en zonder doel; we voelen ons licht. Mannen reizen vaak alleen, schrijft Criado Perez, maar vrouwen reizen meestal ‘met lasten’: ze hebben boodschappen, kinderwagens en kinderen bij zich, of ouderen voor wie ze zorgen. De moeilijk begaanbare metrohaltes, hobbelige stoepen en smalle straten van de gemiddelde binnenstad maken het extra lastig om je ‘met lasten’ voort te bewegen: de openbare ruimte is er niet op ingericht.
We passeren gras zo groen dat het pijn doet aan onze ogen, we zien paarse bloemetjes waarvan ik de naam niet ken. Ik denk aan het jaar waarin ik me het meest ‘met lasten’ voortbewoog in de openbare ruimte. Het was het jaar waarin ik voor de tweede keer moeder werd en dag in, dag uit met een dubbele kinderwagen en meerdere tassen – met kleertjes, flesjes, boodschappen – over straat liep. Ik had het gevoel een wezen te zijn met meer tentakels dan menselijk mogelijk was: baby, peuter, wagen en spullen als even zoveel extensies van mezelf.
We waren veel, maar geen bezienswaardigheid – eerder het omgekeerde
Het paste niet. Onze entourage was precies te breed voor de smalle stoepen van het centrum. En hoewel ik in die tijd meer ruimte innam dan ik ooit had gedaan, ik was een kleine karavaan, voelde ik me het minst opgemerkt, en in die zin het meest onzichtbaar. Tegenliggers deden automatisch een paar stappen opzij om ons te laten passeren, keken naar de grond of de andere kant van de straat – ze gingen mij, ons, uit de weg, zoals je een dronkenman uit de weg gaat. We waren veel, maar geen bezienswaardigheid, eerder het omgekeerde: iets om te negeren, om doorheen te kijken.
Zelf had ik ook nooit veel opgehad met het beeld van een bleke, vermoeide moeder plus aanhang – te veel, te rommelig, te ongeregeld. Vaders waren een ander verhaal: vaders met een baby in een draagzak vond ik begeerlijk in hun zorgzaamheid, en vaders met kinderwagens wisten zich er op de een of andere manier altijd jaloersmakend van te distantiëren. Ze duwden het voertuig met één hand voort, liepen er half naast en straalden uit dat ze er niet écht mee samenvielen, dat ze dit ook maar deden vanuit de goedheid van hun hart, dat ze niet kort geleden binnenstebuiten waren gekeerd, niet net nog letterlijk, lichamelijk, in- en inverbonden waren geweest met de baby die ze nu voortstuwden. Ook dit vond ik aantrekkelijk.
Misschien, denk ik nu, was mijn eigen gevoel niet gezien te worden ook deels een wens: kijk maar niet naar mij, dacht ik vaak, ik hou de boel maar op.
Vind ik dat mannen en vrouwen gelijk behandeld moeten worden? Ja. Meet ik zelf met twee maten? Ook ja.
Mijn reisgenoot wijst op de allergrootste kastanjeboom die ik ooit heb gezien. Hij staat prachtig in bloei, het is een beest van een boom. Ze maakt er een foto van met haar telefoon en bestudeert het resultaat: ‘Hierop zie je niet hoe groot hij is’, concludeert ze licht teleurgesteld: ‘Maar ik zal hem je toch sturen.’
Een foto legt niet altijd vast wat zich voor je ogen bevindt. Mijn telefoon staat vol met negentiende-eeuwse portretjes van baby’s en kleine kinderen. Omdat sluitertijden in de begindagen van de fotografie een stuk langer waren dan nu, en daarmee langer dan de meeste kinderen konden stilzitten, werden die vaak bij hun moeders op schoot gezet om te worden gefotografeerd.
En die moeders, die deden iets geks: ze verstopten zich. Ze verborgen zich onder doeken of kleden, probeerden zichzelf te veranderen in een stoel of in een achtergrond – probeerden onzichtbaar te worden. Het effect is komisch en creepy tegelijk, want de moeders op deze foto’s zijn niet écht onzichtbaar geworden. Eerder zijn ze een soort spoken: stuntelige of enigszins bedreigende vormen, zonder gezicht, waaruit hier en daar een hand tevoorschijn komt om het object van de foto, de baby of peuter in kwestie, te stabiliseren.
Het genre wordt ‘hidden mother photography’ genoemd en verschijnt geregeld ergens online. ‘Onzichtbare vrouwen: kan jij de moeders in deze foto’s vinden?’ Of: ‘200 jaar voor de selfie deden vrouwen alles wat ze konden om onzichtbaar te blijven.’ Je kunt er van alles in lezen, maar mij komen de foto’s voor als een metafoor voor vrouw-zijn in het algemeen, en voor moederschap in het bijzonder. Ze vertegenwoordigen de opofferingsgezindheid die we op moeders projecteren, het niet-te-veel-ruimte-innemen dat vrouwen zichzelf opleggen – omdat niet-te-veel-ruimte-innemen al eeuwenlang van hen wordt verwacht.
We lopen zonder haast, zonder doel, en zonder angst. Het is middag, de zon schijnt, we zijn met z’n tweeën en voelen ons op ons gemak. Zó op ons gemak dat het opvalt. ‘Ik weet niet’, zegt mijn reisgenoot, ‘of ik hier ook in mijn eentje durf te wandelen, straks, als jij weer naar huis bent. In de avond in elk geval niet, dat staat vast.’
Vrouwen zijn vaak bang in het donker, in openbare ruimtes. Volgens Criado Perez zijn ze zelfs ‘ongeveer twee keer zo vaak bang als mannen’. De angst om te worden aangevallen – op straat, op treinstations, in metro’s, in parkeergarages, op weg naar en van de bushalte – is op zichzelf vervelend genoeg, maar ze vormt ook een belemmering: veel vrouwen passen hun plannen en routes aan om mogelijk gevaar te vermijden.
Als vrouwen écht meetelden, dan zouden planologen de openbare ruimte anders invullen. Per slot van rekening is ‘stadsplanning waarbij geen rekening wordt gehouden met het risico voor vrouwen seksueel te worden belaagd (…) een duidelijke schending van het gelijke recht van vrouwen op openbare ruimtes’.
Hier wél rekening mee houden kan al met simpele ingrepen, zoals transparante en beter verlichte bushaltes, of de mogelijkheid om ’s avonds laat op elke gewenste plek langs de busroute uit te stappen, zodat je minder ver alleen hoeft te lopen. Maar: dan moet de angst die vrouwen voelen wel gezien worden – en dan niet als een individueel verschijnsel, maar als een systematisch, collectief probleem, en dus een gezamenlijke verantwoordelijkheid.
Sleutels tussen je vingers, nooit alleen over verlaten weggetjes naar huis fietsen
Ik herinner me de rituelen die mijn vriendinnen en ik er als tieners op na hielden, manieren om ons ook in het donker veilig te voelen: sleutels tussen je vingers om mogelijke aanvallers te verwonden, bij thuiskomst je vriendinnen bellen dat je buiten gevaar was, nooit alleen over verlaten weggetjes of terreinen naar huis fietsen. Deed ik dat toch, alleen naar huis fietsen, dan voelde het alsof er vanuit alle mogelijke bosjes naar me werd geloerd. Mijn angst was onzichtbaar, werd niet gezien (en dat waar ik bang voor was, kon ik trouwens ook niet zien) – maar ze werd, paradoxaal genoeg, veroorzaakt door mijn eigen zichtbaarheid, mijn eigen aanwezigheid, daar in het donker.
Later, toen ik studeerde, woonde ik naast een park waarvan de universiteit zei dat vrouwen er beter omheen konden lopen; soms liep ik er toch dwars doorheen, ook al was het laat, en donker. Ook liep ik geregeld ’s nachts van de metro naar huis, een stuk of acht lange blokken waar groepjes mannen zich ophielden, mannen die ik geleerd had te vrezen. Maar in die tijd was ik eigenlijk nooit echt bang. Ik was erg mager toen, droeg wijde broeken en hoodies onder een leren jas. Ik stelde me voor dat ik zo voor een jonge man kon doorgaan, dat ik niet opviel en de moeite van het beroven of bespringen niet waard was. Ik voelde me onzichtbaar – en daardoor voelde ik me veilig.
Het was een krankzinnige logica die leek op kleinheidswaanzin. Of zat er toch wat in, het idee dat de ene onzichtbaarheid (de onzichtbare angst die voortkomt uit al te zichtbaar zijn) kon worden uitgewist met behulp van een ander soort onzichtbaarheid? Hoe dan ook ben ik hier inmiddels vrij zeker van: dat mij nooit iets is overkomen is een kwestie van geluk, niet van een grootstedelijke verdwijntruc.
Vrouwen, schrijft John Berger in Ways of Seeing (1972), zijn al eeuwenlang het object van de ‘mannelijke blik’. Mannen kijken naar vrouwen, en daarom kijken vrouwen naar zichzelf, zijn ze altijd bezig met hoe ze eruitzien. Met wel of niet opvallen, wel of niet worden goedgekeurd.
Ik las John Berger tijdens mijn jaren aan de universiteit, vond hem een beetje vervelend, hoezo wist zo’n man nou wat vrouwen voelden, dachten, wilden? Tegelijkertijd was mijn onzichtbaarheidsfantasie in die tijd – mijn geloof dat ik veilig was omdat ik mezelf klein en hard en onopvallend had gemaakt – een uitstekende demonstratie van wat hij schreef: ik wilde níét bekeken worden, zodat ik met rust gelaten zou worden.
Altijd maar bezig zijn met hoe een ander je ziet, schrijft Berger, heeft gevolgen voor hoe vrouwen zichzelf zien. Ze kunnen zichzelf niet meer los zien van de blik – de geïnternaliseerde blik – van de ander: ‘Haar eigen idee van zichzelf zijn wordt vervangen door het idee van hoe ze door een ander gewaardeerd wordt.’
Soms verdwijn je voor jezelf terwijl je aan anderen verschijnt
Dit lijkt me ongeveer hetzelfde als waar de Amerikaanse auteur Rebecca Solnit op doelt, wanneer ze schrijft dat je als vrouw al dan niet bewust rekening houdt met mannen – omdat je van hen afhankelijk bent, omdat jouw veiligheid afhangt van hun bereidheid je met rust te laten. ‘Je leert over jezelf te denken in termen van wat zij willen, en toegeven aan wat zij willen raakt zo ingesleten in je dat je uit het oog verliest wat jij wil, en soms raak je – in dat verschijnen voor anderen – voor jezelf verdwenen.’
Toen ik die zin las dacht ik niet meteen aan mannen, maar aan mijn kinderen, mijn gezin. Tegenover je kinderen speel je altijd de rol van de moeder, zó overtuigend soms dat je vergeet dat je ook nog iets anders bent, en zou willen zijn.
Vlak voor mijn vertrek naar het huisje in het bos waren mijn vriend en ik in een discussie verzeild geraakt. We spraken over alle dingen waarvoor ik me verantwoordelijk voel, en waar hij zich, in mijn ogen althans, zelden druk om maakte: de boodschappenlijstjes, de was, de cadeautjes voor de juf, de fotoalbums voor de kinderen, de welbekende, ongelijk verdeelde mental load.
We hadden het over het opruimen van het huis, wat ik vaker doe dan hij, en hoe onbevredigend dat voelt, omdat het werk is dat steeds weer ongedaan wordt gemaakt, dat nooit tot iets nieuws leidt, dat bestaat uit het uitwissen van de sporen van anderen, en vervolgens zelf weer wordt uitgewist, en daarom dus dubbel onzichtbaar is.
Ik had het patriarchaat erbij gehaald.
‘Dat jij toevallig een neuroot bent’, zei mijn vriend, ‘is toch niet de schuld van mannen?’
Wereldwijd voeren vrouwen 75 procent van de onbetaalde zorg uit: dit kost tussen de drie en zes uur per dag, terwijl mannen er een halfuur tot twee uur mee bezig zijn. En omdat de meeste vrouwen daarnaast ook betaald werk verrichten, werken vrouwen al met al meer uren op een dag dan mannen.*
Ze krijgen alleen niet voor al die uren betaald. Vaak leveren vrouwen zelfs betaald werk in om onbetaalde zorg te kunnen leveren. Ze werken vaker parttime, waardoor ze minder vaak financieel onafhankelijk zijn, en wie onbetaalde zorg levert, bouwt in die tijd geen pensioen op.
Zorgen doen we uit liefde, niet om het geld – en dus heeft het bijna iets onbetamelijks om er een prijskaartje aan te hangen
Die onbetaalde zorglast wordt ook wel ‘reproductieve arbeid’ genoemd. Het is arbeid die niets nieuws produceert – geen kaas of melk, geen stoelen of tafels, geen boekhoudsoftware en geen croptops – maar die wel essentieel is om het productieve deel van de economie te laten bestaan. Die kan immers alleen draaien als er ook voortdurend gekookt, gewassen, opgeruimd en gezorgd wordt, en als er kinderen worden gedragen, gebaard en grootgebracht (toekomstige arbeiders moeten ergens vandaan komen). ‘Buiten het bereik van de onzichtbare hand’, schrijft Katrine Marçal in Je houdt het niet voor mogelijk (2016), ‘is er de onzichtbare sekse.’
Wanneer je uitrekent wat al die onbetaalde zorg, al die onzichtbare reproductieve arbeid zou kosten als je het uitbesteedde aan professionals, of wat mensen zouden verdienen als ze de tijd die ze in onbetaalde zorg steken, in betaald werk staken, dan kom je volgens Oxfam op een waarde van ten minste 10,8 biljoen dollar op jaarbasis.
Maar dat uitrekenen doen we niet zo vaak, want zorgen doen we uit liefde, niet om het geld – en dus heeft het bijna iets onbetamelijks, om er een prijskaartje aan te hangen. Mede daarom wordt deze zorg niet meegenomen in het bbp, en blijft ze dus onzichtbaar. En kunnen opiniemakers zonder blikken of blozen beweren dat deeltijd-werkende vrouwen decadent zijn, prinsesjes, die in al hun onbetaalde uren lekker op een yogamatje aan het genieten zijn van het zalige nietsdoen.
‘They say it is love. We say it is unwaged work’, schreef de Italiaans-Amerikaanse activist Silvia Federici al in 1975. Het huishouden doen – kinderen baren en grootbrengen, zorgen voor een proper huis en een tevreden man – was werk, maar het kapitalisme had vrouwen ervan overtuigd dat dit werk ‘een natuurlijke, onvermijdelijke en zelfs bevredigende activiteit’ was. Door die overtuiging deden ze het gratis en voor niets, en omdat ze het gratis en voor niets deden, zag niemand het nog als werk.
Om dat te veranderen zouden huisvrouwen betaald moeten krijgen. Niet alleen om het geld, maar ook om zichtbaar te maken dat het inderdaad werk was. Het kunstmatige onderscheid tussen privé en publiek, tussen huishouden en markt, tussen liefde en werk, zou niet langer te maken zijn.
Onbetaald is niet hetzelfde als ongezien, niet hetzelfde als onzichtbaar, maar de twee schuren tegen elkaar aan, houden elkaar in stand
En: zodra het zichtbaar was als werk, konden vrouwen zich ertegen verzetten. Ze konden betere arbeidsomstandigheden eisen, én ze konden besluiten hun geld op een andere manier te verdienen.
Onbetaald is niet hetzelfde als ongezien, niet hetzelfde als onzichtbaar, maar de twee schuren tegen elkaar aan, houden elkaar in stand. Geld maakt dingen zichtbaar, maakt dingen duidelijk.
‘Ik weet ook niet’, zei ik tijdens die discussie met mijn vriend, ‘of ik die dingen uit mezelf doe, of omdat ik denk dat het van me verwacht wordt – of ik het ben, of het patriarchaat. Ik weet ook niet eens of het uitmaakt, of er überhaupt een verschil bestaat. Maar kunnen we er op z’n minst een rustig, verkennend gesprek over voeren zonder dat jij me meteen voor gek verklaart?’
Dat kan, zei hij. Maar toen had ik eigenlijk alles al gezegd.
‘Ik doe óók heel veel hier in huis’, merkte hij op in de stilte die volgde. ‘Maar dat zie jíj allemaal niet.’
Ik keek om me heen. Naar de keuken die hij had geïnstalleerd, de oven waarin hij elke dag een vers brood bakt, de mand met was die hij net samen met mij had opgevouwen, naar de barst in de ruit waarover hij, niet ik, al weken in gesprek was met de verzekering en de kozijnfabrikant. Ik geneerde me een beetje – maar niet genoeg om mijn verongelijktheid op te geven.
De middag loopt op zijn eind. Het licht is prachtig: fel en zacht tegelijk. Mijn reisgenoot en ik zetten ook nog even elkaar op de foto, voor het thuisfront. Zij kijkt knap mijn camera in. Op de foto die ze van mij maakt, sta ik in de zon, tegen een achtergrond van groen en blauw, met mijn ogen dicht.
Ik begin te vermoeden dat ze niet alleen 120 procent zicht heeft, maar ook 120 procent gehoor. ‘Hoor je dat’, zegt ze, ‘dat is een zanglijster. En dat een merel. En dat een mees.’
Ik probeer de geluiden die ze bedoelt te destilleren uit het koor aan gefluit om me heen; soms denk ik dat het me lukt, maar meestal heb ik geen idee.
Maar haar vermogen de vogelzang te onderscheiden, zegt ze, is geen gave, maar een kwestie van oefenen: ze kijkt ’s-avonds naar YouTube-filmpjes van vogels, om zo te leren wie welk geluid maakt. ‘Je kunt jezelf aanleren’, zegt ze, ‘om meer waar te nemen in de wereld.’
Het is niet zo moeilijk om een einde te maken aan de onzichtbaarheid van vrouwen, schrijft Caroline Criado Perez, niet zo moeilijk om de genderdatakloof te dichten. Begin gewoon met kijken naar vrouwen, écht kijken – en vragen wat ze nodig hebben. En luister dan naar het antwoord, en neem het serieus. (Dit geldt uiteraard ook voor andere groepen die onzichtbaar zijn gemaakt, voor minderheden, voor wie ziek of oud of heel erg jong is, voor wie een handicap heeft of om wat voor reden dan ook afwijkt van ‘de norm’.)
Je kunt jezelf aanleren om meer waar te nemen in de wereld. Door meer vragen te stellen en langer te luisteren. Door erover te lezen.
Maar misschien is er nog iets nodig om meer waar te nemen, een voorwaarde waaraan moeten worden voldaan. Een soort verstilling, een minimum aan ruimte en rust, een staat van zijn waarin je zelf even niet wordt waargenomen – of in ieder geval die illusie kunt koesteren.
Sommige dingen gaan nu eenmaal beter, makkelijker, soepeler, wanneer ze niet te zien zijn
Opgelegde onzichtbaarheid – vergeten worden, of genegeerd, of jezelf heel klein maken zodat niemand aanstoot aan je kan nemen, is problematisch. Maar gekozen onzichtbaarheid is een ander verhaal: die is waardevol, en minstens zo belangrijk als gezien worden.
Sommige dingen gaan nu eenmaal beter, makkelijker, soepeler, wanneer ze niet te zien zijn. Daarom kun je de priester niet zien vanuit je biechtstoel, zit de psychoanalist achter de patiënt, daarom is transparantie soms níét bevorderlijk voor het maken van beslissingen, het bereiken van overeenstemming, de formatie van een kabinet.
Of neem crypsis, het vermogen van een organisme om samen te vallen met zijn of haar omgeving – om ongezien te blijven dankzij schutkleuren, geluid, textuur of geur. Poolvossen die wit worden als de sneeuw valt. Krabben met een tekening op hun schild die precies lijkt op het koraal in hun omgeving. Plantjes die eruitzien als een hoopje kiezels en zich zo beschermd weten tegen hongerige herbivoren. Hier is onzichtbaarheid de stilste, meest subtiele, en misschien wel meest tot de verbeelding sprekende superkracht, ik bedoel, overlevingsstrategie.
Die moeders onder hun kleden op die foto’s op mijn telefoon: je kunt er een vorm van jezelf wegcijferen in lezen, maar je kunt er ook, denk ik nu, een menselijke poging tot crypsis in zien. Let maar niet op mij jongens, ik ben er even niet.
Onzichtbaarheid, schrijft Akiko Busch in How to Disappear (2019), kan een voorwaarde zijn voor reflectie, voor concentratie, voor zelfkennis en voor weten wie je bent en wat je wilt. Busch noemt spirituele ervaringen, en hoe daar vaak een soort verdwijnen aan ten grondslag ligt: een oplossen van het zelf, om vervolgens verbondenheid te ervaren met alles en iedereen om je heen. Weten hoe te leven, schrijft ze, ‘hangt af van weten hoe je volledig aanwezig moet zijn, en ook hoe je moet verdwijnen’.
Zulke gekozen onzichtbaarheid is een balsem en een privilege. Ze komt niet vanzelf: je moet er wat voor doen, en vooral moet het je gegund worden. Bijvoorbeeld door een partner die, wanneer je wordt uitgenodigd om naar een huisje te gaan aan de rand van het bos, zegt: ‘Ja natuurlijk, ga maar, ik beman zo lang het fort.’ (Maar dat zie jij allemaal niet.)
Het begint te schemeren. Mijn reisgenoot en ik keren terug naar het huisje met de witte bakstenen, zichtbaar voor elkaar maar verborgen voor de buitenwereld. Als het waar is wat Rebecca Solnit schrijft, dat je soms voor jezelf verdwijnt door aan anderen te verschijnen, dan gaat het omgekeerde ook op: dat je soms voor anderen moet verdwijnen, om aan jezelf te kunnen verschijnen.
Morgenochtend zal ik de trein terug naar huis nemen. Ik zal om half één op het schoolplein staan om mijn kinderen op te halen, en hen naar huis te fietsen, en lunch met hen te eten, en ze mee te nemen naar de bibliotheek, en daarna zal ik de was doen en voor ze koken. En hoe kort mijn escapade naar dit huisje ook heeft geduurd, hoe kort ik ook buiten beeld was, ze zullen blij zijn om mij te zien.