Al een hele poos schrijft mijn collega Vera Mulder over de crisis in de jeugdzorg. Over het geldgebrek en de doorgeslagen controledrang – en over wat daaraan te doen. Deze zomer zoomt ze in vijf afleveringen in op wat er gebeurt wanneer een kind uit huis wordt geplaatst: over de rol van de jeugdbescherming, ouders, en pleegouders.

Hoe gaat zoiets? Wat zijn de risico’s? En wat bepaalt de kans op een voor alle betrokkenen min of meer succesvolle afloop? 

In de eerste aflevering, die deze week werd gepubliceerd, spreekt ze Ans en Cor, een echtpaar uit de Achterhoek dat al jaren een ‘gezinshuis’ runt: een huis waar kinderen worden opgevangen die niet meer bij hun ouders kunnen wonen. Ze zijn dus pleegouders, maar dan professioneel: al hun tijd gaat naar de zorg voor hun pleegkinderen, die vaak zodanig verwaarloosd of mishandeld zijn dat ze constant aandacht nodig hebben. 

Cor en Ans vertelden Vera over het ‘overschot aan liefde’ dat ze voelden na het overlijden van hun vierjarige zoontje, in 1989, en hoe dat hen op het idee bracht een pleegkind in huis te nemen. Ze vertelden over het belang van goed contact met de biologische ouders, en over hoe dat soms niet lukt. Het is een mooi, hoopgevend en realistisch portret: ik zie uit naar de rest van de reeks.

Familie, een werkwoord

Zelf schreef ik vorige week ook een stuk over pleegzorg: ik las het boek Stranger Care, waarin de Amerikaanse auteur Sarah Sentilles vertelt over het korte, turbulente pleegouderschap van haar en haar man. Toen het stel de pleegzorg van de drie dagen oude baby Coco op zich nam, ontdekte Sentilles algauw dat een genetische band geen voorwaarde is voor verwantschap: familie, schrijft ze, is een werkwoord, en een kind kan heel veel moeders en vaders hebben. 

Het is een prachtig boek, even filosofisch als journalistiek, en zeer de moeite waard.

Ouders en hulpouders

Cor, Ans en Sarah Sentilles zorgen voor kinderen van wie de biologische ouders tijdelijk of permanent niet in staat zijn om dat te doen. Maar ook wanneer alles wel ‘goed’ gaat, kunnen de meeste ouders het niet alleen.

Lezend over pleegzorg dacht ik aan ontwikkelingspsycholoog en filosoof Alison Gopnik, die het belang benadrukt van een groot scala aan ‘hulpouders’: andere volwassenen (en kinderen) die samen met de biologische ouders helpen een kind groot te brengen.

Dit is niet alleen belangrijk voor ouders, maar ook voor kinderen zelf, stelt Gopnik: de vroege kindertijd gaat om variatie en het ontdekken van mogelijkheden, en mede daarom hebben kleine kinderen baat bij een zo breed mogelijk scala aan voorbeelden, rolmodellen, en opvoedstijlen. Hierover en meer interviewde ik Gopnik vorig jaar samen met mijn collega Irene Caselli.

Nóg een filosoof die zich over ouders en kinderen buigt, is de Roemeense Anca Gheaus. Door klimaatverandering vragen meer en meer mensen zich af of het nog wel verantwoord is om kinderen te krijgen, en zo ja, hoeveel.

Misschien, redeneert Gheaus, moeten we ons niet afvragen hoeveel kinderen verantwoord zijn per ouder, maar hoeveel ouders een kind kan hebben. Waarom zou een kind niet drie of vier ouders kunnen hebben, in plaats van twee? Als dat – het ‘delen’ van kinderen – de norm zou zijn, dan was dat niet alleen beter voor het klimaat (want: minder nieuwe mensen), maar ook voor die kinderen, die minder overgeleverd zijn aan de grillen van één of twee volwassenen.

Een stam van solomoeders

Voor mijn serie De zorgzamen ging ik een tijdje terug langs bij iemand die op het eerste gezicht het omgekeerde lijkt te doen van dat waar Gheaus voor pleit. Roxanne Kusters is namelijk alleenstaand moeder. Haar drie kinderen werden alle drie geboren met behulp van een zaaddonor.

Ik sprak haar aan het begin van de lente over het solomoederschap, over wat daar mooi aan is en wat moeilijk. Van tevoren stelde ik me voor dat het eenzaam zou zijn, zo in je eentje met drie kinderen. Maar solomoeder ben je nooit alleen, vertelde Roxanne: zij zou het niet kunnen zonder de hulpouders die ze om zich heen verzamelde, onder wie haar vader en de gastouder die veel voor haar kinderen zorgt.

Ook heeft ze veel steun aan wat ze haar ‘stam’ noemt: een groep solomoeders met wie ze in een Facebookgroep zit. ‘We geven elkaar tips en advies, en ook veel emotionele steun’, vertelde ze: ‘Dit zijn vrouwen aan wie ik niets hoef uit te leggen, die altijd precies begrijpen hoe ik me voel.’ Als ze na een lange, zware dag met de kinderen stoom afblaast op Facebook, ‘dan zeggen die anderen: “We horen je, en je hebt het goed gedaan.”’

Ik ga deze nieuwsbrief natuurlijk niet afsluiten met die gemeenplaats over het dorp dat nodig is om een kind groot te brengen. Maar er is ook nog die gemeenplaats over clichés die niet zomaar cliché worden; dat ze dat worden, omdat ze wáár zijn. Waarvan akte.

Tot de volgende,

Lynn.