Op Spitsbergen werd ik opgeslokt door de natuur. En nu verdwijn ik zelfs in mijn voortuin
Op de toendra van Spitsbergen leerde ik wat natuur is. En dat veranderde voor altijd mijn blik op de wereld om ons heen.
Vijf keer heb ik er nu in een tentje gebivakkeerd. Een mensloze toendravlakte aan de westkant van Spitsbergen, tussen de fjorden Isfjord en Bellsund, aan de kust van de Noordelijke IJszee. De dichtstbijzijnde mensen leven op twee dagen lopen, in een voormalig radiostation dat nu dienstdoet als ‘avonturenhotel’ en zich afficheert als eenzame buitenpost van de civilisatie. Je komt er met een lange boottocht, er is geen verbindingsweg.
Als iemand me na terugkeer vraagt of ik het leuk heb gehad, vertel ik over spannende ontmoetingen met ijsberen. Door zo’n avontuurlijk verhaal snappen mensen misschien waarom ik een zonvakantie met mijn familie oversla om te gaan kamperen in de regen, met een ijzige poolwind, op een grijsbruine vlakte.
Maar de werkelijke reden van mijn voortdurende verlangen naar die specifieke plek op aarde is niet mijn zucht naar avontuur. Waar het wel om gaat, ligt gevoeliger. Het heeft zo veel betekenis voor me dat ik niet iedereen er zomaar mee wil overvallen. Ik begin ook te twijfelen als ik het probeer, te stotteren, weg te kijken. Ik ben bang om niet begrepen te worden.
De mensloze natuur op Spitsbergen geeft mij een indringend besef van al het andere leven om me heen, en de volstrekte autonomie van die levens. Een besef dat de wereld groter is dan ik kan bevatten. Een pijnlijk besef ook, omdat er op Spitsbergen door mensen zo veel levens vernietigd zijn, en nog zullen worden. Was het vroeger de jacht, nu is het vooral klimaatverandering die het arctische leven om zeep helpt.
Een beproeving in de archipel waar het 's zomers niet donker wordt
Spitsbergen ligt halverwege het noordelijkste puntje van Noorwegen en de geografische Noordpool. In de winter is het eiland ingevroren in de noordelijke ijskap, maar in de lente trekt die zich terug, en wordt Spitsbergen een archipel in de Noordelijke IJszee. In de zomer van 2008 kwam ik er voor het eerst, tijdens een tussenjaar van mijn studie biologie.
Via via kende ik ganzenonderzoeker Jouke Prop. Hij zocht gegadigden voor een expeditie om brandganzen te vangen voor zijn onderzoek aan de Rijksuniversiteit Groningen. Brandganzen zijn kleine, sierlijke, zwart-witte ganzen. Ze vliegen in de lente uit Groot-Brittannië via de Noorse kust naar Spitsbergen om daar in de korte zomer te broeden. Na het broeden ruien ze daar ook hun vleugelveren. Gedurende een paar weken zijn alle ganzen dan aan de grond gebonden: hét moment om ze te vangen.
De beurtelingse ijsberenwacht, de kou, een klapperende tent en een gebrek aan duisternis braken mijn zogenoemde nacht meedogenloos
Die vangexpeditie bleek het zwaarste wat ik ooit zou doen. We waren door een boot afgezet bij het eerdergenoemde avonturenhotel. Al tijdens de twee dagen lopen naar het studiegebied, kampeerspullen op de rug raakten mijn achillespezen ontstoken. Mijn rubberlaarzen, nodig vanwege de vele riviertjes en moerassen, pasten niet goed. Mijn slaapzak bleek te koud, en mijn dunne matje kansloos tegen de opstijgende kou uit de bevroren grond.
Ik leerde noodgedwongen hoe ik me in mijn tent uit mijn druipende kleren moest wurmen zonder de rest van mijn schamele spullen nat te maken – het regende meestal. We liepen elke dag kilometers met netten en opblaaskano’s, soms nog meer kilometers om geen slapende ijsberen wakker te maken. ’s Avonds dineerden we met rijst of pasta en gevriesdroogde groenten.
Of niet. In de zomer wordt het niet donker op Spitsbergen, en de dag eindigde niet als het donker werd, maar als de vangst klaar was. Soms was het ‘avondeten’ om acht uur ’s ochtends. ‘De volgende dag’ begon dan in de namiddag, na een paar uur slapen.
Of niet. De beurtelingse ijsberenwacht, de kou, een klapperende tent en een gebrek aan duisternis braken mijn zogenoemde nacht meedogenloos.
Het was wat je noemt een beproeving.
En toen trok de mist op
Maar na een paar weken begon het te wennen. Mijn voeten leerden omgaan met mishandeling, de regen werd ook wat minder. Ik was zo moe dat ik in slaap viel zodra ik mijn geïmproviseerde kussen raakte. ’s Ochtends werd de havermout steeds lekkerder, tot ik er met veel smaak elke ochtend driekwart liter van weglepelde. En samen met mijn eetlust werd mijn innerlijke kachel flink opgestookt: ik had het niet meer koud.
En toen op een dag even de mist optrok, bleek ik in een uitzinnig landschap te kamperen. Besneeuwde bergtoppen aan de ene kant, een knalblauwe vlakke zee aan de andere. Het zeewater was zo schoon dat ik de term glashelder zelf had kunnen bedenken. De toendra had zo veel schakeringen groen, bruin en grijs dat er geen noodzaak was voor andere kleuren.
En dan de dieren. De langstrekkende ijsberen die we van afstand urenlang konden bekijken terwijl zij ons observeerden, tussendoor dommelend op een restje sneeuw – vijf graden Celsius is warm voor een ijsbeer.
Walrussen op het strand, zich verradend met hun gesnuif en hun weerzinwekkende lucht.
Langs de tent scherende kleine jagers, hybrides tussen brutale meeuw en slinkse roofvogel, die hun kostje vergaarden door drieteenmeeuwen zodanig het leven zuur te maken dat die hun vis uitkotsten.
En natuurlijk de ganzen. De sierlijke kleine brandganzen met hun kuikens, voor wie de toendra, net zo goed als voor ijsberen en walrussen, ook een thuis is. Ze kwamen langzaam dichterbij, elke dag een beetje. Ik werd opgeslokt door de natuur.
Schoonheid die je doet verdwijnen
Van Jouke Prop leerde ik om door het gebied te lopen zonder door ganzen gezien te worden. Ik leerde op welke plekken ik mijn telescoop kon opstellen om onopgemerkt de inscripties af te kunnen lezen van de pootringen die we na het vangen hadden omgedaan, en ook de grote mantelmeeuw niet te pesten die mij met zijn alarmroep zou verraden.
Ik leerde om aangespoelde boomstammen en walvisbotten niet achteloos te verplaatsen, omdat die na tientallen, soms honderden jaren op de toendra een heel ecosysteempje om zich heen hebben verzameld.
De schoonheid van de toendra laat zich niet vangen op een foto of in een film, of door ernaar te kijken vanaf een cruiseschip of door het raam van een hotelsuite
Ze gingen me steeds meer opvallen, die mini-oases van kleine plantjes, hooguit een paar centimeter hoog, tergend langzaam groeiend uit de weglekkende mineralen van een rendier-ruggenwervel. Ik ging de schaarse paarse, gele en witte stipjes op mijn netvlies herkennen als minuscule toendrabloemetjes. Net zo compleet en mooi als welke bloem dan ook, maar in al hun bescheidenheid verfijnder dan het delicaatste veldboeket.
De schoonheid van de toendra laat zich niet vangen op een foto of in een film, of door ernaar te kijken vanaf een cruiseschip of door het raam van een hotelsuite. Zelfs niet, althans niet in haar volle omvang, door er een wandeling in te maken.
Het is schoonheid die zich langzaam maar zeker meester van je maakt, als beloning voor je voortdurende aandacht. Het is geen schoonheid die je doet uitroepen hoe mooi het is. Het is een schoonheid die je het zwijgen oplegt. Een schoonheid die je doet verdwijnen.
Verdwijnen in natuur zonder toekomst
Maar met schoonheid komen ook zorgen. Langzaam leerde ik begrijpen dat wat ik zag niet een statische verzameling van planten en dieren is. Wat ik zag was een ecosysteem in het midden van zijn val, op zoek naar nieuwe houvast in een wereld die maar door verandert.
Daarin staat Spitsbergen niet alleen, maar juist door wat er nog over is, is het daar zichtbaar. Walvisbotten herinneren aan de walvisvaarders die op het strand hun buit slachtten, maar ook aan het feit dat je er zelden een levende walvis ziet. De groepjes walrussen aan de kust zijn een schamele herinnering aan de tijd dat ze met duizenden tegelijk op de stranden tegen elkaar aan lagen te schurken. Dat was voordat ze door mensen werden uitgeroeid, omdat de walvissen op waren.
De bezoeken van ijsberen aan de toendra zijn een manifestatie van de bittere realiteit dat de habitat waarin dit dier koning is verdwijnt; ijsberen die in de zomer op Spitsbergen zoeken naar iets eetbaars, doen dat omdat er steeds minder zee-ijs is waarop ze naar zeehonden kunnen jagen.
Nergens worden de pijnlijke gevolgen van klimaatverandering zo duidelijk als op Spitsbergen. Want het is niet de vraag óf het laatste ijs op de Noordpool zal smelten. De vraag is of dat in 2035 zal gebeuren, of in 2050. De arctische natuur is aan het verdwijnen, en dat is wat ik zie gebeuren. Ik heb leren houden van iets wat er straks niet meer is.
Slechte tuinman
Soms twijfel ik zelfs even of ik er nog wel heen wil, naar Spitsbergen. Want als ik daar ben, dan is er één element dat de unieke mensloosheid verstoort. En dat ben ik zelf. Hoe ik ook mijn best doe om te verdwijnen.
Het maakt mijn heimwee naar de toendra niet minder. Maar ik hoef er niet meer heen om dat gevoel terug te krijgen, om te verdwijnen in de natuur. Ik verdwijn nu zelfs in mijn eigen tuin.
Als ik nu vogels langs zie vliegen, zie ik meer dan vogels alleen. Ik zie niet alleen een groepje ganzen, ik zie kolganzen die terug zijn uit Siberië. Ik hoor niet alleen gegak, ik hoor grauwe ganzen die zijn opgejaagd door een boer die hun zijn gras niet gunt, op weg naar een weiland in de buurt waar ze wel mogen zitten.
Als ik kijk naar de brandnetels in mijn voortuin, zie ik geen onkruid. Wat ik wel zie, tussen de bladeren, is een rups van de atalanta, en dan denk ik aan de koolmezen uit de nestkast van mijn buren die daarmee hun jongen voeren. Als de bladeren van mijn kersenboompje verschrompelen door de bladluizen, zie ik wegmieren die massaal komen opdraven om hen te beschermen tegen andere insecten. De mieren eten van de ‘honingdauw’ die de luizen afscheiden, een soort nectar.
Ik vraag me af: waar komen die mieren zo snel vandaan in deze aangeharkte buurt? Maken luizen die honingdauw speciaal voor hen? Mijn tuin is nog geen vijf bij vijf meter, maar elke keer als ik de tijd neem om goed te kijken, zie ik iets nieuws, en komen zulke vragen bij me op.
Ik ben nu een slechtere tuinman – als ik moet snoeien verzand ik in vertwijfeling. Maar ik ben een wereld rijker. Blijkbaar moest ik afzien aan de rand van die wereld om in te zien dat er thuis ook nog oneindig veel te verliezen is.