Een rechtvaardige wereld begint níét bij gelijke kansen in het onderwijs
Ongelijkheid in de samenleving bestrijden? Dat begint niet bij gelijke kansen in het onderwijs, maar bij gelijkere inkomens.
Door Heerlen loopt een spoorlijn. Aan de zuidkant van het spoor worden mensen gemiddeld zes jaar ouder dan aan de noordkant.
Dat is geen toeval: aan de zuidkant hebben mensen een hoger inkomen.
Niet alleen in Heerlen worden rijke mensen ouder. In Nederland leven mensen met de hoogste inkomens gemiddeld zo’n zeven jaar langer dan mensen met de laagste inkomens.
Ook leven ze gezonder. Wie weinig geld heeft, leeft in Nederland gemiddeld 63 jaar in goede geestelijke gezondheid, wie er veel meer van heeft bijna 80 jaar. Mensen met de laagste inkomens ervaren 52 jaar van hun leven als ‘gezonde jaren’, voor mensen met de hoogste inkomens is dat 72 jaar. Mannen uit de laagste inkomensklasse leven gemiddeld 55,8 jaar zonder lichamelijke beperkingen, mannen uit de hoogste inkomensklasse 78,8 jaar.*
Hoeveel je verdient, is blijkbaar van levensbelang. En omdat je opleiding belangrijk is voor je latere salaris, staat er nogal wat op het spel als kinderen op hun vijfde voor het eerst naar school moeten.
Juf in groep 1: ‘Hallo allemaal, wat fijn dat je er bent. Doe je niet je best dan kom je eerder aan je end.’
Het voorbeeld van Heerlen heb ik van Lodewijk Asscher. Asscher noemde de Heerlense spoorwegongelijkheid tijdens de opening van het academisch jaar van de Open Universiteit, eerder deze maand. ‘Hoe kan het dat in ons rijke land mensen in Heerlen-Noord zes jaar eerder doodgaan dan mensen aan de andere kant van het spoor?’ vraagt hij zich in die rede af.
Zijn oplossing voor die oneerlijkheid: een langjarig, nationaal plan voor gelijke kansen. Het onderwijs zou daar een belangrijke rol in moeten spelen.
Maar is dat echt een oplossing? Gelijkekansenbeleid in het onderwijs heeft al decennialang maar een beperkt effect, blijkt uit onderzoek. En erger: zulk beleid ligt aan de basis van onze competitieve samenleving, die ons doet geloven dat mensen verantwoordelijk zijn voor hun eigen succes of falen.
Waarom dat zo is, kan ik illustreren aan de hand van mijn pake Johannes en zijn zoon: mijn vader Piet.
Hoe boeren en arbeiders opklommen door onderwijs...
Pake Johannes (1911) had nooit boer willen worden. Maar zijn vader was boer geweest, en zijn grootvader, en diens vader, en diens grootvader – dus dat hij ook boer zou worden, lag bij zijn geboorte min of meer wel vast. Hij vervloekte het werk zeven dagen in de week.
Hij had slager willen worden.
Ook zijn zoon Pieter (1949) vond het als kind maar niets om op het boerenland te werken. Om er nog een beetje plezier uit te halen, maakte hij van al het werk een competitie met de knechten. Wie kon het snelste de koeien melken, wie stapelde het vlugst het hooi? Wedstrijdjes die m’n vader keer op keer won.
Gelijke kansen waren belangrijk omdat meer mensen zo een diploma zouden halen en er dus meer competitie zou zijn
Jullie Pieter moet hier niet blijven, hoorde pake Johannes dan ook vaak van de dominee. Jullie Piet moet door gaan leren, zei de meester van de basisschool. Dus dat is wat mijn vader deed. Eerst het meer uitgebreid lager onderwijs (de mulo), toen de kweekschool, daarna een studie Nederlands om vervolgens op zijn 39e, in 1988, cum laude te promoveren.
Voor m’n vader had z’n afkomst niet langer z’n toekomst bepaald. Door onderwijs kon hij zijn ouderlijk milieu ontgroeien, opklimmen. Dat paste bij het ideaal van na de oorlog, waarin maatschappelijke posities niet langer gebaseerd waren op afkomst, maar op talent en hard werken. Dat zou kinderen van boeren en arbeiders de kans geven zich via het onderwijs te emanciperen – was de socialistische overtuiging.
Het waren niet alleen socialisten die zo’n samenleving gebaseerd op talent en inzet, een meritocratie, wel zagen zitten. Ook liberalen waren ervan gecharmeerd, zij het om net iets andere redenen.
Voor hen was vooral het idee van competitie op basis van talent, een soort marktwerking voor mensen, aantrekkelijk. Gelijke kansen waren daar belangrijk voor, omdat meer mensen zo een diploma zouden halen en er dus meer competitie zou zijn – precies zoals zou gebeuren. Als iedereen gelijke kansen zou hebben, zou dat die competitie bovendien eerlijker maken. Dat zou mensen voortaan verantwoordelijk maken voor hun eigen succes.
Het gevolg van die gelijke kansen, zo was de verwachting, zou grote sociale mobiliteit zijn. Als afkomst er niet meer toe deed, zou het vanzelfsprekend worden dat mensen de maatschappelijke ladder gemakkelijk beklommen én afdaalden – binnen één generatie of zelfs binnen een leven. Van de vastomlijnde klassen uit het verleden zou daarmee eigenlijk geen sprake meer zijn. Dat een boerenzoon zelf boer zou worden, lag bij geboorte niet meer vast.
Toch kwam de verwachting dat mensen in een meritocratie de maatschappelijke ladder gemakkelijk zouden opklimmen en afdalen maar half uit.
...maar van sociale mobiliteit geen sprake was
Want niet alleen mijn vader klom op. De boerenknechten klommen mee, net als de bakkersdochter en de domineeszoon. Allemaal haalden ze hogere diploma’s dan hun ouders. Studeerde in 1950 één op de 337 Nederlanders aan de universiteit, in 2019 was dat één op de 56. Ze kregen allemaal beter betaald werk dan hun ouders.
Maar... als iederéén is opgeklommen, ben je dan wel opgeklommen?
Álle ouders willen het beste voor hun kind – niet alleen arbeiders en boeren
Veel mensen beklommen de maatschappelijke ladder, maar veel minder mensen deden een stapje omlaag of kukelden van die ladder af. Van grotere sociale mobiliteit – mensen die gemakkelijk opklimmen én afdalen – is na de oorlog tot aan nu geen sprake geweest. In een paper uit 2016 concluderen sociologen Jaap Dronkers en Herman van de Werfhorst dat ‘de volgende generatie dan wel mag denken dat zij sociaal gestegen is in vergelijking met de ouders, maar dat hun relatieve positie vergelijkbaar is met die van hun ouders’.*
Hoe dat kan? De verklaring is niet zo ingewikkeld. Álle ouders willen het beste voor hun kind – niet alleen arbeiders en boeren. Als meer mensen naar de universiteit gaan, wordt zo’n diploma relatief gezien minder waard (diploma-inflatie). Ouders uit hoogopgeleide gezinnen zien de voorsprong die hun kinderen voorheen hadden verdwijnen. Om die voorsprong toch te behouden, zoeken ze naar nieuwe manieren om zich te onderscheiden. De kansen van de een gaan immers altijd ten koste van de kansen van een ander. En je kunt het ouders natuurlijk niet kwalijk nemen dat ze het beste willen voor hun kind.
Voor die hoogopgeleide ouders (of: voor hun kinderen) is een diploma aan ‘gewoon de universiteit’ niet goed genoeg meer. Hun kinderen gaan naar een university college, volgen een honours-programma, lopen stage in het buitenland en halen niet alleen een bachelor of master maar doen een PhD.
Mag dat niet baten, dan hebben hoogopgeleide ouders altijd nog hun netwerk om hun kinderen aan een goede baan te helpen. Het maatschappelijke streven naar gelijke kansen wordt altijd beantwoord met het individuele streven van mensen om zich door onderwijs van anderen te onderscheiden.
Het onderliggende probleem is niet het gebrek aan gelijke kansen, maar de competitieve samenleving
Oftewel: gelijke kansen leiden tot nieuwe ongelijke kansen. Vaak in de vorm van meer onderwijs: onderwijsexpansie. Socioloog Louise Elffers noemt onderwijsbeleid gericht op gelijke kansen daarom ‘een slang die zichzelf in de staart bijt’.* Die slang ziet er zo uit: gelijkekansenbeleid -> diploma-inflatie -> onderwijsexpansie -> ongelijke kansen -> meer gelijkekansenbeleid -> diploma-inflatie -> onderwijsexpansie -> ongelijke kansen.
Natuurlijk helpt gelijkekansenbeleid wel een beetje. Er zit een plafond aan de tijd, middelen en manieren die ouders en hun kinderen hebben om zich van anderen te onderscheiden. Maar het effect van zulk beleid moet niet overschat worden. Historicus Piet de Rooy concludeert op basis van tientallen jaren beleid voor gelijke kansen dat ongelijkheid ‘een nogal ontembaar probleem’ is. ‘Er valt wel iets aan te doen, maar niet veel. Desondanks is er een aanhoudende suggestie dat hier juist wel een taak ligt voor het onderwijs.’*
Of beleid voor gelijke kansen nu één of twee beetjes helpt, het heeft er ook toe geleid dat meer mensen met elkaar in competitie zijn om de beste diploma’s, hoogste inkomens en meeste status: de competitieve samenleving.
Dat is wel zo eerlijk, kun je zeggen. Waarom zou iemand aan de zuidkant van het spoor wel en aan de noordkant van het spoor niet de kans hebben op al dat goeds dat komt kijken bij het hoogste diploma? Als hun kansen ongelijk zijn, moet dat bestreden worden.
Je kunt er ook anders naar kijken. Het onderliggende probleem is niet het gebrek aan gelijke kansen, maar de competitieve samenleving. Het streven naar gelijke kansen vormt juist een rechtvaardiging voor die samenleving: alleen als iedereen gelijke kansen heeft, is de competitie eerlijk.
Zo ben ik er in de loop der jaren naar gaan kijken. Want hoe kan het dat in ons rijke land mensen in Heerlen-Noord zes jaar eerder doodgaan dan mensen aan de andere kant van het spoor?
Twee Britse epidemiologen geven daar een verrassend antwoord op.
Hoe kunnen mensen in Heerlen-Noord ouder worden?
In hun boek The Spirit Level (2009) schetsen epidemiologen Kate Pickett en Richard Wilkinson drie ontwikkelingen die zich sinds de jaren vijftig hebben voorgedaan.
De eerste: mensen – vooral jongeren – zijn hoger gaan scoren op tests die zelfvertrouwen meten. Op de stelling ‘Ik ben een belangrijk persoon’ antwoordde in 1950 bijvoorbeeld 12 procent van de tieners in Amerika met instemming, eind jaren tachtig was dat 80 procent. Ontwikkeling twee en drie: sinds de jaren vijftig nam ook het aantal mensen met angstklachten en depressieve klachten flink toe.
Angstiger, depressiever én zelfverzekerder – hoe kon dat toch?
In de loop der jaren werden die tests die zelfvertrouwen maten steeds geavanceerder. Onderzoekers ontdekten dat de groep die hoog scoorde op zelfvertrouwen, eigenlijk uit twee groepen bestond. De ene groep was tevreden, vertrouwde op anderen, kon omgaan met kritiek en lukte het gemakkelijk om vrienden te maken. Die andere groep was juist helemaal niet empathisch, maar racistisch en gewelddadig, en slecht in het aangaan van vriendschappen.
De onderzoekers zagen één verklarend verschil tussen de groepen. Proefpersonen uit de groep voor wie zelfvertrouwen allerlei positieve uitkomsten had, hadden een realistisch beeld van hun eigen sterke én zwakke kanten. Mensen uit de andere groep ontkenden juist zwaktes te hebben. Ze waren vooral met zichzelf bezig, met hun eigen succes en met het beeld dat anderen van hen hadden. Ze vertrouwden niet op wat ze wel én niet konden, maar waren voortdurend bezig hun imago te beschermen. Op kritiek reageerden ze defensief. Ze hadden geen zelfvertrouwen, maar juist een heel onzeker ego.
Bovenaan de ladder is het ook niet fijn: daar moeten mensen hun eigen ego voortdurend oppompen en anderen naar beneden trappen
Die groep mensen met zo’n onzeker ego werd sinds de jaren vijftig steeds groter. Pickett en Wilkinson zien een verklaring in het meritocratisch denken, in de competitieve samenleving, waarin sociale status een belangrijk deel is van iemands identiteit. Wie onderaan de maatschappelijke ladder staat, voelt zich mislukt. Maar op de sporten daarboven is het ook niet gezond om te leven, omdat mensen er voortdurend bezig zijn hun positie te verdedigen, omdat er de continue angst bestaat om van de ladder af te kukelen. En bovenaan de ladder is het ook niet fijn: daar moeten mensen hun eigen ego voortdurend oppompen en anderen naar beneden trappen, om maar geen gezichtsverlies te hoeven lijden.
In welvarende landen, schrijven Pickett en Wilkinson, zijn armoede en rijkdom niet de belangrijkste verklarende factor voor de gezondheid en levensverwachting van de bevolking. In een langdurige studie in Engeland bijvoorbeeld kon de leefstijl die vaak gepaard gaat met armoede – roken, ongezond eten, weinig bewegen – maar een derde van de kans om te overlijden aan een hartziekte verklaren. En of je nu een topsalaris verdient of het dubbele daarvan, je wordt er niet gelukkiger, gezonder of ouder van.
In rijke landen draait het om iets anders: wat ons inkomen is ten opzichte van anderen in het land waar we wonen. Pickett en Wilkinson vergeleken rijke landen met elkaar en ontdekten: hoe groter de inkomensgelijkheid, hoe gezonder en langer inwoners er leven.
Want in rijke landen, waar ieder mens naar het ziekenhuis kan, zijn psychosociale factoren als sociale status en een sociaal netwerk belangrijk voor iemands gezondheid. In landen met grote inkomensverschillen, verklaren Pickett en Wilkinson, zijn mensen meer concurrenten dan medeburgers, hebben ze minder vertrouwen in elkaar en vormen ze minder een gemeenschap. Zo’n competitievere samenleving brengt psychosociale factoren aan het wankelen en de chronische stress die dat veroorzaakt is voor niemand gezond.
Pickett en Wilkinson: ‘De hele samenleving heeft voordeel bij grotere gelijkheid. Iedereens gezondheid verbetert erdoor – niet alleen die van degenen aan de onderkant.’
Gelijke kansen én inkomensgelijkheid?
Aan beide kanten van het spoor in Heerlen hebben mensen wat aan gelijkere inkomens, niet aan gelijke kansen. Als het voor je gezondheid en voor hoe oud je wordt uitmaakt hoeveel je verdient ten opzichte van anderen, betekenen gelijke kansen niets anders dan: de kans op een hoger inkomen dan een ander en dus ouder te worden dan die ander, ten koste van die ander.
Kunnen we dan niet beide doen? Gelijke kansen én gelijke uitkomsten? Ja en nee.
De stress die een competitieve samenleving met zich meebrengt staat ook het leren in de weg
Nee, want kansen en inkomensverdeling staan niet los van elkaar. Als gelijke kansen een competitieve samenleving eerlijker maken, ligt het voor de hand ook het resultaat van die competitie – verschillen in inkomens en status – rechtvaardiger te vinden. Het hoeft daarom ook niet te verwonderen dat niet alleen linkse partijen, maar ook D66 en de VVD voorvechters zijn van gelijke kansen in het onderwijs. Net zomin hoeft het te verbazen dat het politieke debat afgelopen decennia is verschoven van grotere inkomensgelijkheid naar gelijke kansen. Gelijke kansen zijn een rechtvaardiging van ongelijke uitkomsten.
Ja, we kunnen wél beide doen, maar dan moeten we wel beginnen bij de uitkomsten, bij de inkomensverschillen. Want in een samenleving met kleinere inkomensverschillen leven mensen niet alleen langer en gezonder, ze hebben er ook gelijkere kansen. Er is meer sociale mobiliteit.
Als er minder op het spel staat, hoeven mensen hun status en inkomen ook minder fel te verdedigen. Het is voor mensen aan de top niet meer zo nodig de ladder steeds wat verder uit te schuiven als er anderen in de buurt dreigen te komen.
Een samenleving met grote inkomensgelijkheid is een minder competitieve samenleving.
Het is ook een samenleving waarin kinderen minder ambitieus zijn. Toch presteren ze beter op internationaal vergelijkend onderzoek naar taal- en rekenprestaties. Om goed te kunnen leren, verklaren Pickett en Wilkinson, is het – vooral voor jonge kinderen – belangrijk om op te groeien in een zorgzame, liefdevolle omgeving die hen uitdaagt om de wereld te ontdekken. De stress die een competitieve samenleving met zich meebrengt staat ook het leren in de weg.
Hoe dag één in groep 1 er ook uit kan zien
Kortom: beleid gericht op gelijke kansen haalt weinig uit en vormt een rechtvaardiging voor ongelijke uitkomsten. Armoedebestrijding is een halve oplossing voor een probleem dat de hele samenleving raakt. Nivellering pakt het probleem bij de wortels aan, bij de competitieve samenleving, de marktwerking voor mensen waar we niet gezonder of ouder van worden.
Asschers PvdA moet op zoek naar een nieuwe kernboodschap, adviseerde een werkgroep eerder deze maand ‘vertrouwelijk’. Mijn suggestie voor een nieuwe kernboodschap: de PvdA zou zich in de eerste plaats hard moeten maken voor kleinere inkomensverschillen, voor tax the rich en een minimuminkomen waar ieder mens ontspannen van kan rondkomen, want nivelleren is een feest.
Als kinderen dan op hun allereerste schooldag de klas binnenkomen hoeft de juf ze geen doodsangst meer aan te praten, maar kan ze geruststellend zeggen: ‘Hallo allemaal, wat fijn dat je er bent. Doe je niet je best hier, dan heb je nog ruim tien jaar om te ontdekken wat je leuk vindt en waar je goed in bent. Voor wat je later verdient en hoe oud je wordt maakt het allemaal niet zoveel uit, dus maak je daar nu maar niet druk om, en als het allemaal niet meezit is dat rot, maar tegen die tijd zullen je klasgenootjes ervoor zorgen dat ook jij in goede gezondheid oud kunt worden – MICKEY NIET ZO OP JE STOEL WIEBELEN ALSJEBLIEFT DANKJEWEL.’
Daar hebben kinderen aan beide kanten van het spoor in Heerlen het meeste aan.