Vijf honden. Vier verlegen katten. Twee leguanen. Een kalebasboom vol vleermuizen. Dertig kippen. Eén stekeblinde haan. 

Maar verder was ik toch werkelijk een maand lang godsliederlijk alleen. 

Dat kwam goed uit. Ik heb het niet zo op mensen. Van mensen speelt mijn parkinson op: ik verkramp en hap naar lucht als ik iets probeer te zeggen.

Sinds een aantal jaar reis ik elke winter naar de Caraïben waar ik mijn intrek neem in een bezemkast met uitzicht op zee, of – zoals in 2020 – in een tuinhuis in Banda’abou, de ‘boerenzij’ van Curaçao.

Op de veranda staan tafel en stoel al klaar. Ik ga zitten en schrijf. En als ik opkijk, zie ik de mondi, dor en vijandig struikgewas dat naar het Knipgebergte klimt. 

Van een huizenhoge cactus wiekt een warawara op, een roofvogel met grote, trage vleugels. Langs de weg lopen uitgemergelde honden.

Ik ken hier niemand, en niemand kent mij. Daar word je vanzelf ook een ‘niemand’ van, een man zonder verleden, een man die de onhandige hork die hij was, thuis heeft gelaten om even een ander te zijn. 

Ik huur het tuinhuis van een echtpaar dat zelf in de bungalow achter het zwembad woont. Als ze vanwege een sterfgeval halsoverkop naar Nederland moeten, bied ik aan voor hun dieren te zorgen.

Waarom zou ik dat niet doen? Wat kan er nou helemaal misgaan?

Enkele dagen later wil ik Bach een bak vers water brengen. Bij een afstapje val ik languit voorover in een bougainville. Het moet eruitzien als slapstick, zoals clowns vallen, maar er is niemand die het ziet.

Steunend op handen en voeten hang ik half óp en half bóven die bougainville. Doornen maken krassen op mijn onderarmen. Wondjes beginnen te bloeden. En ik kan geen kant op – een mop zonder clou.

Waar is Bach als je hem nodig hebt?

Al dagen volgt de labrador mij overal waar ik ga, nu geeft hij geen sjoege. Waarschijnlijk slaapt hij onder mijn schrijftafel of laat hij zich de bek leeglebberen door Meisje, een westpointer. En anders scheuren die twee nu wel samen een bloublou aan reepjes, een blauwgrijze hagedis waarvan ik straks de slijmerige resten op mijn veranda zal vinden.

Ze bedoelen het goed. De honden beginnen aan mij te wennen — méér dan ik aan hen. Bach slaapt ’s nachts buiten aan een ketting, Meisje in een afgesloten hok. Maar de drie andere westpointers – Freya, Moon en Luna – breken de tent af als ze niet in de masterbedroom mogen slapen.

Op bed. 

Naast mij.

Als die drie nachtgodinnen het bij volle maan in hun zotte kop krijgen, scheuren ze je jubelend aan stukken, en vreten je op, tot het laatste bot. 

‘Bach!’ roep ik nog eens. 

Op luchthavens, las ik eerder die dag, worden Chinezen gemeden als de pest. Bij het bericht stond een foto van een groepje bange toeristen, bijeengedreven als slachtlammeren, die zich verschuilen achter hagelwitte mondkapjes.

Wat was er toch aan de hand?

‘Bach! Hierrrrrr!’

Ik had net zo goed om mijn moeder kunnen roepen – of om God.

Toen mijn moeder van haar geloof viel, viel ik met haar mee. 

Mijn moeder was een huisvrouw met vier kinderen, een droogkap en een Solex waarop ze elke middag een pannetje warm eten naar mijn opa bracht. 

Mijn grootvader, weduwnaar en ouderling in de Gereformeerde Gemeente, wist alles van het geloof, maar kon nog geen ei koken. De Schrift stelde de man boven zijn vrouw en contemplatie vast ook boven een zachtgekookt ei.

Een jaar of wat voor zijn dood brak mijn moeder met het zwartekousengeloof. Rond die tijd verdwenen ook het de kolenkachel, de Elisabethbode en het tomadorekje: de jaren vijftig hadden bij ons thuis tot diep in de jaren zeventig geduurd, maar waren nu toch echt voorbij.

Kort voor sluitingstijd winkelde mijn moeder bij het feminisme. Ze haalde haar rijbewijs, kocht een Dafje, trok fleuriger jurken aan en vond een baan als corrector bij een krant. 

Op een dag belde mijn vrouw: ‘Je zussen zoeken je. Je moeder is overleden. Ma is dood.’ 

Dat zal wel, dacht ik, maar straks ga ik haar bellen om te vragen of verder alles goed gaat.

Ma, waar ben je nou zo dood van?

Ach jongen, van niks.

Als ik die middag bij mijn moeder kom, aarzel ik aan haar voeteneind – ze ligt zo stil, haar bril nog op, haar ogen net niet helemaal gesloten. Ik wil niet dat ze schrikt, maar ga toch naast haar zitten. Ik streel haar vlasdunne haar. En heel zacht, bang om iets te breken, leg ik een hand op haar voorhoofd – van de benige kou van haar huid schrik ik zo dat ik verder alles zal vergeten. 

Wie haar ogen heeft gesloten. Wie van mijn zussen haar heeft gewassen toen ze thuis werd opgebaard. Wie van ons bij haar zou waken.

Vallen begon in Venetië. Twaalf jaar geleden dronk ik met mijn zoon Daniël op een plein achter San Marco een fles witte wijn leeg. Ik herinner mij de geur van oktober, de doodse stilte van de Sint-Stefanuskerk en flarden van gesprekken zoals wij die veel te weinig voerden.

’s Avonds laat. Terug op de camping. We lusten nog wel een biertje. 

‘Even pissen’, zeg ik.

In het donker val ik in een ondiepe greppel. Ik verstuik een enkel. Het toiletgebouw haal ik niet.

Als ik op de deur van onze cabin klop, doet Daniël open. Hij vertrekt geen spier als ik vraag of ik zijn zwarte slimfit spijkerbroek kan lenen.

Na dat weekend in Venetië duurde het nog negen maanden voor ik een neuroloog opzocht. Die had nog geen negen seconden nodig voor de diagnose. 

Parkinson. 

Ongeneeslijk en progressief. 

En vaak het voorportaal van dementie.

Elf jaar later ben ik nog half de man die ik vóór Venetië was. Zonder stok val ik om. Ik kwijl als ik de krant lees. En onder de douche zak ik kreunend neer op het watervaste krukje dat mijn vrouw voor me kocht.

Onnozel staar ik dan naar mijn voeten. Bloot… en wit… en dik. 

Ik schaam me niet gauw, maar aftakelen had ik me toch anders voorgesteld. Heroïsch, onverstoorbaar, soeverein. Niet zo rommelig.

Niet als in het boemeltje bij Barneveld, waar het toilet ‘buiten gebruik’ is en waar je het – een roedel evangelische pubers giechelend in je nek – met geen macht ter wereld kunt ophouden.

Al zolang als ik ziek ben, schrijf ik over dood en aftakeling. Al jaren verdiep ik mij in ouderdom, verval, gebrek, dementie en dood. Monomaan. ‘Jij ook altijd, met die dood van jou’, klaagde mijn dochter laatst. 

Nina heeft gelijk, ik weet zelden maat te houden. Maar voor een schrijver is de dood nu eenmaal vooral een goed verhaal. En dat verhaal wordt beter, liet een vriend zich ontvallen, naarmate het slechter met me gaat. 

Wat dat cynisme met me doet?

Ik vertel gretig, wellustig haast, en openhartig – kijk mij nou – maar die verhalen gaan niet over mij. Zodra ik schrijf, ben ik die man op dat krukje niet meer en laat een andere man zijn urine lopen bij Barneveld-Noord. Als ik het opschrijf, koopt mijn vrouw het proefpakket Depend-herenluiers niet voor mij, maar voor mijn incontinente alter ego.

Het is een paradox, een inloopkast vol spiegels in mijn kop. Ik schrijf ik-verhalen die niet over mij gaan omdat ik steeds banger word dat ze dat uiteindelijk wel doen – dat ik niet ontkom aan mijn verhaal, aan wie ik ben.

Op 12 september 2001 publiceert The New York Times die een etmaal wereldnieuws is. Een dag later verwijdert The Times hem alweer van de website. Maar geen andere foto zal zo onzichtbaar en tóch zo beroemd zijn, stelt de maker, Richard Drew, later vast.

De fotograaf overdreef: zijn foto – huiveringwekkend mooi – heb je op internet in een oogwenk gevonden.

Een man in een wit overhemd en een zwarte pantalon valt langs een gevel, sierlijk, theatraal bijna, zijn linkerbeen iets opgetrokken, zijn romp perfect in lijn met het geometrische patroon van beton en glas.

Op de ochtend van 11 september was Drew voor een klus in Manhattan toen hij een seintje kreeg dat er iets aan de hand was bij het World Trade Center. Op straat hoorde de fotograaf dat mensen op de hoogste verdiepingen als ratten in de val zaten. 

Sommigen sprongen. 

Drew keek er verbijsterd naar. 

Ze sprongen omdat het vuur te hels werd, de zwarte rook te dik, of omdat het plafond omlaag kwam… ze sprongen – zou schrijven – om nog één keer adem te kunnen halen.

En toen, 55 minuten na de crash, fotografeerde Richard Drew The Falling Man.

Je moet wel een schaamteloze hork zijn, een onverbeterlijke ramptoerist, als je je blik niet van die foto kunt afwenden. Dat kijken is ongepast omdat de man op die foto over enkele tellen zal sterven — en dat zal blijven doen zolang wij hem blijven aanstaren.

Het is pervers, dat kijken. Het gijzelt je verbeelding, dwingend en rauw, en voert je mee naar waar je niet wilt zijn… Nee, ik moet dat anders zeggen… Het neemt mij mee naar waar ik niet wil zijn, naar mijn diepste angst. 

Op een lentedag in 2017 stopt mijn vrouw wat kleding in een weekendtas. ‘Niets vergeten?’ vraagt ze.

‘Vast wel’, zeg ik.

Een maand lang zal ik ‘ter observatie’ in een parkinsonkliniek blijven. 

Op een dag ontmoet ik een man van een jaar of zeventig die ik hier Job zal noemen. Tegenover mij aan de eettafel schuift hij een stamppot zuurkool naar binnen. Dat lukt als hij zijn mond tot vlak boven zijn bord brengt. Soms valt er wat prak terug van zijn rood gekloofde onderlip. 

Hij kwijlt.

Op het laatst zakt zijn kin tot op de rand van het bord, zijn grijze baardje in de koude zuurkoolprak.

Mijn god.

Ik wéét wel wat mij nog te wachten staat. Hallucinaties, pijn, kramp, valpartijen, ernstig ontremd gedrag, het trage wegkwijnen van dementie. 

Zolang ik erover kan schrijven, trek ik het wel. Maar ergens houdt het op. Ik heb lang gedacht dat ik het leven in een rolstoel wel kon verdragen. Maar voor geen goud wilde ik dement worden. Na Job weet ik niet meer zo goed wat erger is. Niet langer weten dat je leeft. Of, zoals Job, heel goed weten dat je al niet meer leeft.

Lood om oud ijzer? 

Kan zijn.

Met parkinson kun je zelf nog kiezen voor euthanasie. Maar je bent al bijna kansloos zodra je het halfje gesneden Liefde & Passie op de toonbank laat liggen en in je blote kont onder een bleke maan door een doodstil weiland dwaalt.

Wie niet zo mensonwaardig wil sterven, als een kasplant in een hele grote Tena Lady, wie niet te laat dood wil gaan, moet te vroeg om euthanasie vragen omdat ‘op tijd’ te moeilijk is. 

Ook al ziet nog niemand dat je dementeert – die euthanasie moet subiet, nu, stante pede. Want je brein brokkelt af en je geheugen staat in de hens.

Als je eenmaal diepdement bent laat vrijwel geen arts je nog sterven. Toch eindig ik liever als een blij ei in een verpleeghuis dan dat ik de dood maanden of jaren cadeau doe – tenzij mijn kinderen mij niet meer herkennen omdat ik een morsige, vuilbekkende en agressieve despoot ben geworden die in niets lijkt op de man die ik was. 

Laat zich dan in godsnaam iemand herinneren dat ik ‘op tijd’ wilde sterven.

Toen God verdween, verdween de dood met hem mee. We zijn nog even sterfelijk, maar sterven niet meer in een steeg aan cholera of pest. Sinds het midden van de twintigste eeuw gaan we netjes dood, achter het gebroken witte gordijn rond een ziekenhuisbed, hygiënisch, discreet en geurvrij. 

Voor het eerst in de geschiedenis kunnen we het leven langer rekken dan het van Darwin en de evolutie moest duren. Dankzij medische technologie, betere voeding en hygiëne worden we ruim tachtig waar veertig jaar genoeg is om de menselijke soort in stand te houden.

Dat is twee levens voor de prijs van één, juicht een Hollander dan.

We mochten het willen. 

In werkelijkheid blijven we niet twee keer zo lang net zo vitaal, jong en gretig, net zo potent en onstuimig als toen we vijfentwintig waren. We leven wel langer, zei de filosoof René Gude, maar we sterven ook langer. 

Die extra jaren zijn niet de jaren van ontbolsterende passie, maar van eenzaamheid, slijtage, depressie en ontluistering. En je kunt niet bedanken voor de eer. Die jaren terugsturen gaat niet. Het leven kent geen recht van retour.

Niettemin is de geneeskunde nog altijd gefixeerd op het uitstellen van de dood, méér dan op het verbeteren van de kwaliteit van het leven.

Waarom eigenlijk?

Sterven we op steeds hogere leeftijd per saldo nog gelukkiger? Rekent een crisisdeskundige als professor Ira Helsloot – what’s in a name – dat weleens na met qaly’s, de maat voor de prijs van een gezond levensjaar? Hoeveel lijden mogen we een stokoude patiënt aandoen om alle tachtigers één dag langer te laten leven?

Waar houdt het op, dat armpjedrukken met God?

Willen we zo ook negentig worden? 

Of vijfennegentig?

Alle Lust will Ewigkeit, schreef Nietzsche. Tenzij we onszelf onderweg uitroeien, zullen we blijven streven naar het eeuwige leven. 

Artsen hebben er hun roeping van gemaakt. Misschien kun je ze hun tunnelvisie niet kwalijk nemen. Ze doen het al duizenden jaren zo. Dan wil je misschien niet weten dat je werk langzamerhand ‘af’ is, de klus geklaard, en dat ‘de mens’ wel onsterfelijk wil worden, maar niet per se nog ouder.

In de laatste driekwart eeuw is de dood méér veranderd dan in alle eeuwen daarvoor. Als verhaal, als mythe, is de dood een schim van wat hij was. 

Dankzij euthanasie en palliatieve zorg kan dood-gáán nu meestal pijnloos, en zonder die santenkraam van hemel en hel is ook dood-zijn niet meer zo akelig. 

En dat hiernamaals dan? De vredige weiden? Stil maar, wacht maar…

We merken het wel.

Eerst zien, dan geloven.

‘We zijn niet meer zo bang voor de dood.’

Dat had ik nog niet opgeschreven of in de Chinese stad Wuhan gingen de mensen plotseling mondkapjes dragen. Op een wet market was een bezoeker ziek geworden van een vleermuis – of had toch de slang het weer gedaan, net als in Jungle Book en in de Hof van Eden? 

De wereld ging dicht. Journaals brachten beelden van benard lege binnensteden. Londen, Madrid, Milaan, Amsterdam – stad na stad wezenloos verlaten.

Om ‘historisch’ te worden moet een crisis – net als nieuws – dichtbij zijn, in tijd, in plaats, of mentaal. De veertiende-eeuwse pestepidemie speelde zich hier om de hoek af, maar is te lang geleden. Ebola hield bij wijze van spreken gisteren nog huis in West-Afrika – heel actueel, maar wel, nou ja, West-Afrika. 

De dood is terug van weggeweest, net als bordspelen, legpuzzels en Albert Camus. 

Over een paar jaar zal misschien blijken dat corona de wereld ingrijpender heeft veranderd dan de val van de Berlijnse Muur in 1989 en het daaropvolgende instorten van het Oostblok. We spraken toen over het einde van de geschiedenis, maar dat zei vooral iets over ons, over onze geschiedenis en onze toekomst. Voor een Chinees in pakweg Wuhan moest de geschiedenis nog beginnen.

De twintigste eeuw begon volgens sommigen pas in 1914. Bij een aanslag in Sarajevo werd kroonprins Franz Ferdinand van Oostenrijk vermoord – dat incident escaleerde tot de Eerste Wereldoorlog. Analoog daaraan zullen we op een dag vaststellen dat de eenentwintigste eeuw niet begon met nine eleven, maar met body bags in Barcelona en rijen brancards in Bergamo.

Ergens pakt de geschiedenis de draad weer op, ‘vast wel’, zou ik bijna zeggen. Maar ik geloof niet dat het aanzien van deze eeuw zal worden bepaald door het vrije, democratische, liberale Westen. 

Als ik het had, zette ik mijn geld op China. 

Zoiets mag je niet zeggen. Het klinkt zo defaitistisch. Sinds Karl Popper, de filosoof die optimisme een morele plicht noemde, zijn wij veroordeeld tot optimisme. Daar zijn we immers – tuk op groei – dat rijke Westen van geworden. 

Of overschreeuwen we met dat dwangmatige optimisme onze angst, de angst dat we straks niet langer de beste zijn, de sterkste, moreel superieur, de angst dat we irrelevant worden, oud en eenzaam, en dan doodgaan.

In de Verenigde Staten is de foto van Richard Drew zo goed als nooit meer gepubliceerd. De privacy van The Falling Man kan geen argument meer zijn; niemand heeft hem ooit herkend. Toch begrijp ik waarom Drew zijn fellow Americans op de kast kreeg.

Waar ik in die foto het verlangen naar autonomie herkende, zagen Amerikanen desertie. Waar ik wilskracht vermoedde, veronderstelden zij capitulatie. En waar zij schande spraken van de ‘collectieve zelfmoord’, durfde ik niet eens na te denken over het moment vóór die sprong.

Totdat Drew de andere foto’s uit de serie van elf liet zien, en de vallende man in zijn laatste seconden even heftig bewoog als andere springers. 

Hij stierf niet sereen. 

Hij stierf niet bijzonder waardig. 

De vallende man stierf net zo bang als alle anderen.

Uiteindelijk ben ik gaan begrijpen waar mijn ongegeneerde fascinatie voor de vallende man vandaan komt. Ik moet weten hoe het was. Die 55 minuten op verdieping 104. Windows on the World, het restaurant van het WTC.

Voel je de rilling die door de toren trekt als het begint? Begrijp je wat je overkomt?

Praat je nog met iemand? 

Een man met een wit overhemd en een zwarte pantalon. Je moet naast hem staan – vlak voordat hij springt.

Wanneer loop je… wanneer loop ik naar het gat in de gevel? 

Hoe lang duurt vierhonderd meter? 

Ik sta voor het venster. Ik vraag mijn vrouw of ze mij waarschuwt als mijn vergeetachtigheid op dementie begint te lijken. 

‘Vertel jij het’, vraagt ze op haar beurt, ‘als je voelt dat het zover is?’

‘Vast wel’, zeg ik.

Maakt u zich geen zorgen. Tenzij dat virus mij vindt, kan ik nog wel twintig jaar mee.

Ik heb iets af te maken. Mensen met dementie moeten op tijd kunnen sterven. En als ze diepdement zijn, moet een ander, een naaste, om euthanasie kunnen vragen alsof de patiënt het zelf doet.

Wat ‘op tijd’ is?

Als je er niet meer had willen zijn. Als je leven mensonwaardig is geworden. Als je lief ziet dat de lol eraf is. 

Dat besluit kun je niet alleen aan je dokter overlaten. Artsen gaan niet over geluk of over waardigheid. Daar hebben we de dominee voor, Cliniclowns, een lief en Bach – de componist bedoel ik, al wil ik het er ook wel over hebben met de labrador die zo heet – dan kan hij me meteen uitleggen waar hij was toen ik mij in die bougainville liet zakken en er als een cactus uit kroop.

Mag je van je partner verlangen dat zij besluit wanneer jouw tijd gekomen is?

We doen daar ongemakkelijk over – ik vermijd hier opzichtig het woord ‘hypocriet’. Bijna allemaal willen we om euthanasie kunnen vragen, maar een ander helpen sterven…

Ik denk dat je het wel degelijk mag vragen. Dat je het zelfs moet vragen. We hebben de morele plicht ons sterven te delen met de achterblijvers, zoals je ook het leven deelt.

Daarom moet mijn lief het samen mogen doen met die arts. Ze hebben elkaar nodig zoals ik hen nodig heb. Is dat niet wat sterven waardig maakt?

Op een klamme vrijdagavond komt een oudere Antilliaan op me af als ik een biertje drink in een snèk op Banda’abou. De man draagt teenslippers en slobberjeans onder een kanariegeel overhemd waarvan nog één knoopje dicht zit. Het wappert als een uitzinnig vaandel om zijn magere schouders.

De dood, denk ik, loopt op flip-flops.

Mag hij iets vragen?

Natuurlijk mag hij dat.

Weet ik wel hoe oud hij is?

Het lijkt me niet wijs daar nu een slag naar te slaan.

‘Tachtig’, zegt de oude man, als ik te lang sprakeloos ben. 

Deze snèk is een nette snèk. Geen trago-meisjes uit Venezuela die je ‘mee naar achter’ nemen. Geen chollers – junks – die je lastigvallen. Niet op dit uur van de dag. 

De oude man woont hier al zijn hele leven. Hij heeft het allemaal meegemaakt, het hele verhaal. Bang voor de malaise is hij niet. Het zal zijn tijd wel duren. Maar hij heeft kinderen. En kleinkinderen.

‘U bent niet oud’, zeg ik. ‘De weg is oud. U bent groot.’ 

Hij knikt. Dat een macamba – een witte man – die zegswijze kent… Hij glimlacht… Zijn ogen worden vochtig.

Hij lijkt mij een dappere man.

Ik ben wél bang.

Nachtmerries.

Bang in het donker.

Hoogtevrees soms – op een keukentrapje.

Met parkinson kan ik dealen. En doodgaan is tot daaraan toe. Maar dat het einde als een ondoenlijke keuze komt, of juist zo overrompelend dat er niets te kiezen of te delen valt – dat vind ik onverteerbaar.

Of ben ik nu alleen maar bang om bang te worden, bang te eindigen als de man die ik nooit heb willen zijn, de man die ik altijd al was.

In april 2020 zou ik de houden over de dood, het verval en wat dat met een mens doet. En toen ging de wereld dicht. De lezing werd uitgesteld en ten slotte geannuleerd. Bovenstaande tekst is een bewerking van dat verhaal.

Meer lezen?

Angst en onzekerheid geven betekenis aan het leven. Ga ze niet uit de weg Onze maatschappij staat intolerant tegenover onzekerheid en lijden. Dat leidt er toe dat te veel mensen een beroep doen op de geestelijke gezondheidszorg, stelt psychiater Damiaan Denys. Denys stelt daarom voor gezamenlijk na te denken over wat een goed en zinvol leven is, en daar vervolgens invulling aan te geven. Luister de podcast van Lex hier terug Nergens ga je zo prettig dood als in Nederland. Behalve als je dement bent. Want ook al mag het van de wet, geen arts helpt je bij het sterven als je niet meer begrijpt wat er gebeurt. Waarom is euthanasie bij dementie zo moeilijk? En hoe kan het wél? Bestel mijn boek Beginnen over het einde hier