Lessen voor het Tinder-tijdperk: een doos liefdesbrieven uit de oorlog
Tussen 1936 en 1943 ontving mijn oma genoeg liefdesbrieven van mijn opa om er twee grote margarinedozen mee te vullen. Ze bleven tot hun dood stapelverliefd op elkaar. Wat was hun geheim? En wat kunnen moderne geliefden daarvan opsteken?
De brieven zijn verpakt in twee desintegrerende, kartonnen dozen van Epox-margarine – ooit twee keer vijf kilo vet. Ik open de dozen angstvallig eerbiedig, haal er stapeltje na stapeltje vergeeld papier uit, volgeschreven in een handschrift dat wat wegheeft van het mijne. Sommige stapeltjes zijn bij elkaar gebonden met een stuk touw en verzegeld met versteende, rode lak.
Tussen 1936 en 1943 ontving Liesje uit Limburg genoeg liefdesbrieven van Jan uit Brabant om er twee grote margarinedozen mee te vullen. Bijna dagelijks schreef hij haar, zijn allerliefste, zijn eigen, zijn enige Liesje.
Amper twintig waren ze toen het begon, maar ze zouden hun hele leven bij elkaar blijven. Ze kregen zes kinderen, van wie de vijfde mijn moeder is.
Natuurlijk schreef Liesje hem terug, maar alleen de brieven van Jan zijn bewaard gebleven. Sinds de dood van mijn grootouders liggen de margarinedozen op zolder bij mijn oudste oom; geen van de zes kinderen voelt zich geroepen om de correspondentie van hun ouders te lezen: te intiem. Wat moeten ze ermee, vragen de kinderen zich op een goed moment af.
Dat de brieven in al hun charmante vergeling op mijn spierwitte Ikea-bureau zijn beland, is niet alleen omdat ik ze van de versnipperaar wil redden. Ik kan allerlei cultuuriconen noemen die mijn vroege ideaalbeeld van de romantische liefde hebben gevormd – Kate en Leo, Roos en Arnie, Bette en Tina, Belle en het Beest – maar Jan en Liesje mogen niet ontbreken. Mijn moeder liet geen kans onbenut om dankbaarheid te uiten voor haar gelukkige jeugd, een jeugd die stabiel verankerd lag in de legendarische relatie van mijn opa en oma.
Het zal mijn generatie tekenen dat ik het historisch materiaal onmiddellijk tot zelfhulp degradeer, maar ik hoop stiekem dat ik in de brieven wat wijsheid aantref over iets dat inmiddels zo schaars is als boter in de oorlog: de houdbare liefde.
Ik ken Jan, mijn opa, als de rijzige, kalme man die ‘s ochtends als laatste aan het ontbijt verschijnt, in pak, met glimmende haren, ruikend naar scheerzeep van De Vergulde Hand, die hij aanbrengt met zo’n kwast van varkenshaar. De ontbijttafel waaraan hij tevreden plaatsneemt met zijn krant is door Liesje wit gedekt, even onberispelijk als haar zalmroze mantelpakjes, haar parels. Ze zorgt dat het hem aan niets ontbreekt: vers brood, zure zult, roomboter in een porseleinen vloot die de vorm heeft van een kip. De zon schijnt door de tuindeuren op tafel.
Het kan zijn dat ik de jaren-vijftigachtige vrede van dit tafereel overdrijf – ik was nog geen tien. Maar in mijn herinnering is het Mad Men, vadertje en moedertje. Wat ik weet is dat Jan en Liesje aan elkaar refereerden als pappieke en mammieke. Dat ik ze nooit naar elkaar heb horen snauwen. Ze bleven – mijn moeder heeft het vaak herhaald – tot het allerlaatst verliefd op elkaar.
Ruim twintig jaar na zijn dood is het vreemd om, als de stapels brieven op mijn bureau eenmaal chronologisch geordend zijn en het handschrift begint te wennen, de stem van een twintigjarige Jan te ontwaren. Een student vol branie, die dingen zegt als ‘Het roeibal was aardig, niet denderend’ en ‘Wij, ons stel, maken het best. Zijn allemaal verschrikkelijk bruin geworden van ’t tennissen en zwemmen.’
Een relatief zorgeloze, bevoorrechte jongen, maar ook, zo blijkt al snel, een gevoelige romanticus. (Het is niet ondenkbaar, natuurlijk, dat het eerste de voorwaarden schiep voor het tweede.) Jan is een liefhebber van klassieke muziek en poëzie, heeft zelf ook literaire aspiraties, en hij houdt er al op jonge leeftijd hoogdravende theorieën over het leven en de liefde op na.
Dat begint al in een van de vroegste brieven die ik heb, uit februari 1936, als hij en Liesje nog gewoon vrienden zijn. Jan (20) is begonnen aan een studie rechten in Nijmegen, woont op een kamer die meer op een kast lijkt en stuurt zijn brieven naar het ouderlijk huis van Liesje (19) in Limburg, waar zij dan nog woont. Ze kennen elkaar al een aantal jaar. Liesje heeft op kostschool gezeten met Jans zusje. Zijn brieven heft hij dan nog aan met ‘Beste Liesje’, en hij vertrouwt haar vriendschappelijk toe:
Hier moet ik je iets vertellen wat je geheim moet houden: ik ben officieus verloofd met dat meisje. Bijzonderheden volgen later mondeling. Ik wist niet dat iemand zoveel van je kon houden.
Liesje, weet ik uit de overlevering, heeft op dat moment ook verkering met iemand anders: Jans vriend Max. Met de kennis van nu zie ik daarover in Jans brieven uit die tijd al een zekere teleurstelling doorschemeren. Over zijn eigen omgang met ‘dat meisje’ bovendien, schrijft hij al in april twijfelend:
Mijn meisje is er één uit duizend, heeft alle goede eigenschappen en houdt ontzettend veel van me (…) feitelijk is ze veel te goed voor me.
Ik houd ook van haar, alleen weet ik niet wanneer je genoeg van iemand houdt om daarmee verder door ‘t leven te trekken (...)
Hij wint advies in bij Liesje, want ‘van meiden krijg je gewoonlijk heel goed bedoelde raad waar je iets verder mee komt’. Ondertussen is wel duidelijk dat, hoeveel zijn meisje ook van hem houdt, hij liever een ander meisje aan zijn zijde zou hebben. Met enig gevoel voor dramatiek schrijft hij:
Ieder mens streeft naar zekerheden en zeker de jonge garde, die (…) door onzekerheden bestormd wordt. Ik ben zekerheden gaan zoeken als ieder ander, heb ze gevonden (...) en heb daarmee ’n groot stuk romantiek en oprechte, domme levensvreugde uit m’n leven gebannen.
Een twintigjarige die plechtig en vroegwijs verklaart een groot stuk romantiek en levensvreugde uit zijn leven te hebben gebannen; uit de rest van de correspondentie zal blijken dat dit te voorbarig is. Romantiek voert de boventoon in de lange, epistolaire aanloop naar de bruiloft van Jan en Liesje in 1944.
Ik was één toen mijn ouders trouwden en veertien toen ze uit elkaar begonnen te gaan. Mijn moeder deelde me mee dat mijn vader verliefd was op iemand anders. Ik stond boven en zij stond beneden aan een van de vele trappen van ons hoge, smalle huis – de trappen waarvan mijn moeder later zou zeggen dat ze ons opbraken als gezin; we zaten altijd op verschillende verdiepingen.
De bovenste verdieping was van mij. Ik zat in de vensterbank bij het open raam van mijn slaapkamer, en rookte daar zo veel sigaretten en joints dat veel van de perikelen aan me voorbij gingen. Mijn twee jaar jongere zusje zat een etage lager, dichter bij het drama. ‘Ik krijg een jeugdtrauma!’ zou ze uiteindelijk met Jans gevoel voor dramatiek uitroepen, vier trappen op stormend, nadat mijn vader bekend had gemaakt dat zijn nieuwe liefde zwanger was, en de breuk definitief werd.
Op die zolderkamer, waar ik in die vensterbank over de daken staarde, was nog iets anders dat mijn aandacht afleidde van de aardverschuiving beneden. Ik zat me te verzoenen met een andere gebroken kinderdroom: die van de ideale man, die op een ideale bruiloft ooit het ideale lied voor me zou zingen. She’s always a woman, ik had het al helemaal bedacht. Ironie ten top; ik was verliefd op een vrouw, een meisje.
Dat meisje vond mij ook aardig; we zaten tot laat samen in een bruin café op de Botermarkt in Haarlem, schreven elkaar boodschappen op bierviltjes, kerfden onze initialen in de lak van mijn vensterbank en hielden elkaars hand vast als ze bij me logeerde. Maar het weerhield haar er allemaal niet van om een oerdegelijk vriendje te nemen dat Maarten heette.
Dit was het begin van een reeks gebroken harten. Het lijkt psychologie van de koude grond om te suggereren dat deze jeugdjaren vormgaven aan een nog altijd niet afgeschudde overtuiging over de romantische liefde: dat die bijna altijd eindig is. Maar er is ook gewoon statistiek om deze tragische houding te staven: de echtscheidingskans van kinderen die een echtscheiding van hun ouders hebben meegemaakt, is volgens het CBS ruim twee keer zo groot als die van kinderen zonder gescheiden ouders.* 40 procent van hen zal zelf ook scheiden. In een relatie met een ander kind van gescheiden ouders is dat percentage nog hoger.
Op 8 oktober 1936 schrijft Jan voor het eerst ‘Lieve Liesje’. Jan en Liesje corresponderen al maanden, maar zij is nog steeds met zijn vriend Max. In een voorgaande brief heeft Jan haar verzekerd dat hij hen het beste gunt. ‘Max is veel beter dan ik (...) heeft een gezonde realiteit en is minder cynisch’, zo schrijft hij grootmoedig. Maar tussen de regels door verraden zich zijn eigenlijke intenties: ‘Dat jullie opgehouden zijn elkaar te schrijven is mij een raadsel, durven jullie dan niet van elkaar te houden?’
Zelf schrijft Jan stug door, want: ‘Als ik aan jou schrijf dan word ik nooit moe, ik kan zo dagen doorschrijven.’ Ondertussen demonstreert hij zijn eigen romantische denkbeelden aan de hand van een bevriend stel, dat niet meer samen is:
Zie je, dat zijn van die dingen waar ik maar erg weinig van begrijp. Er zijn twee mogelijkheden; of je houdt van elkaar of niet, maar dat je jaren met elkaar kunt omgaan zonder meer, terwijl je vooraf of direct van ‘t begin weet dat ‘t niet de juiste verhouding is, dat is mij ’n raadsel. Echte liefde wordt niet zwakker maar sterker: verhoudingen die berusten op hoge sentimenten bloeden dood.
Het zal nog ruim een jaar duren voor hij dit ideaal met Liesje in de praktijk kan brengen. De briefwisseling van deze periode heeft een paar mysterieuze hiaten. (Sowieso blijft het vreemd om nooit eens een brief van haar te lezen, mijn oma krijgt gestalte in stilte, wat op een pijnlijke manier wel bij hun tijd past.)
Al eerder, in een brief uit augustus, is uit het niets de zin verschenen: ‘Je moet me een groot plezier doen, Liesje, praat met niemand over ‘t geen tusschen ons verhandeld is deze week.’
Er is een geheim, maar de brieven zijn er zo discreet over dat een hedendaagse lezer, gewend aan spectaculaire plotwendingen, het bijna over het hoofd zou zien. Pas in oktober 1937 legt Jan al zijn kaarten op tafel:
Laat ‘k eerlijk zijn Liesje, dat is voor mij t gemakkelijkst. Vooraf mijn achttiende jaar kende ik jou en er is een periode geweest dat ik ontzettend veel van je gehouden heb. Meer als je misschien kunt denken. Ik ben nu 22, jij vraagt je misschien af: kan dat alles zomaar verdwijnen in een jaar? Nee, Liesje, dat kan niet veranderen, dat verandert nooit.
Wat een geduld, wat een toewijding, schrijf ik in mijn aantekeningen en ik vraag me bovendien af of iemand het tegenwoordig, in dit tijdperk van consent, in zijn hoofd zou halen om zo lang achter een meisje aan te lopen. Er komt weliswaar een moment dat Jan zijn pogingen lijkt te staken – ‘Liesje, ‘k vertrouw jou en Max meer dan mezelf. Verdenk mij niet van kleinzielige ideetjes over vriendschap en (om ’t grote woord maar ‘ns te schrijven) liefde.’
Maar dan, op 29 december 1937:
Lieve Liesje, we zijn eindelijk zoover dat we durven, jij en ik. Kun je je voorstellen hoe ’n jongen zich voelt als na drie jaren vergeefsche pogingen ’t eeuwige meisje ja zegt… Ik kan alleen maar zeggen dat ik heel gelukkig ben en ‘k hoop dat jij ‘t ook bent. Van de oude cynicus die ‘k eerst was is niet veel meer overgebleven.
Liesje, onze kleingeestigheid is uitgeziekt en we weten dat we van elkaar houden. Zullen we elkaar verder niet beloven reëel te zijn en alle puntigheden als onwaardig te beschouwen?
Op de studentenkamer van de dolgelukkige Jan komt meteen het portret te staan van zijn ‘toekomstige vrouwke’: ‘Als je duizend foto’s naar Nijmegen stuurde, ik hing ze allemaal op m’n kamer.’ Hij lijkt zich voor te nemen om Liesje nooit om bevestiging verlegen te laten zitten.
In de brieven daarna volgt een indrukwekkende (soms slaapverwekkende) hoeveelheid logistiek en planning (vroeger moest je iemand dus een brief schrijven om aan te kondigen dat je – als ‘t meezat – overmorgen rond zes uur met de trein zou arriveren). Maar de rest van de correspondentie leest vooral als de zorgvuldige opbouw van iets groots. Systematisch doet Jan uit de doeken hoe hij hun toekomst voor zich ziet, hoe en waarom hun liefde zal zegevieren. Zijn vertrouwen in dit project is groot:
‘t Is bijna zeker dat wij onder de goede huwelijken een uitzonderingsgeval zijn omdat wij nog beter getrouwd zullen zijn. ‘t Is overigens goed dat we ‘t ideaal hoog stellen, dan komt er in ieder geval veel van terecht.
Als je geen historische briefwisseling tot je beschikking hebt, is de kans groot dat je je voor relatieadvies tegenwoordig wendt tot ‘s werelds bekendste relatietherapeut, Esther Perel. Deze Vlaams-Amerikaanse ster heeft het haar missie gemaakt om de wereld te doen inzien dat van hedendaagse romantische relaties wel héél veel verwacht wordt. Meer dan ooit, Perel blijft het herhalen, zoeken we in één geliefde niet alleen een stabiele partner, maar ook een gepassioneerde minnaar, een beste vriend en zielsverwant.
Een van Perels inspiratiebronnen is de Frans-Israëlische socioloog Eva Illouz. Zij verschijnt in de literatuurlijst van Perels bestsellers, maar wordt zelf veel minder gelezen. Illouz heeft eenzelfde charmant kosmopolitisch accent, maar is moeilijker om naar te luisteren. Ze voorziet bovendien niet, zoals Perel, in praktische tips om je relatie leuk te houden. Integendeel, wie zich door haar rijke, maar taaie boeken worstelt, loopt kans voorgoed verlost te worden van romantische illusies.
Illouz doet al jaren onderzoek naar de hedendaagse liefde, maar haar recentste boek draagt tot nu toe de meest omineuze titel. Het einde van de liefde (2021) is een dikke sociologische pil over de vraag waarom zo veel relaties tegenwoordig stranden (of niet eens echt beginnen). De schrijfster interviewde honderden moderne minnaars om te onderzoeken wat het einde van relaties voor ze betekent, hoe het verbonden is met hun zelfbeeld en hun verstikkende inbedding in – Marxisme-alert – het Kapitalisme.
De titel heeft een dubbele betekenis, zegt Illouz zelf. Het boek gaat over hoe mensen vandaag het einde van relaties ervaren. Maar ‘het einde van de liefde’ slaat ook op het einde van een tijdperk waarin men nog kon geloven in de liefde op een ongecompliceerde – om niet te zeggen naïeve – manier. Een tijd vóór theorieën en analyses die ons collectief sceptisch en ironisch maakten ten aanzien van romantiek.
Een van de belangrijkste inzichten is dat de toenemende vrijheid die we sinds de seksuele revolutie en het feminisme hebben verworven op het gebied van liefde en seks een prijs heeft. Die prijs is onzekerheid.
Waar liefdesrelaties ooit een min of meer vastomlijnd verloop kenden – verloven, trouwen, samenwonen, seks, kinderen – zijn de mogelijkheden nu bijna grenzeloos. Wie vandaag naar rechts swipet op een dating-app en afspreekt voor een wegwerpbeker koffie en een koud rondje in een park, weet dat er een gerede kans is dat deze ontmoeting eindigt in een warm bed. Maar wat er daarna gebeurt is koffiedik kijken. Wie appt er als eerst? Wordt er überhaupt ge-appt? En zo ja, moet je dan weer naar dat koude park of ga je uit eten? Wie betaalt? Is het ethisch om op de wc van het restaurant te kijken of je nog nieuwe matches hebt? Hoe lang ga je hiermee door voordat je vraagt om wat duidelijkheid? En hoe bescherm je in dit alles je waardigheid?
Deze ketting van vraagtekens levert niet alleen praktische problemen op. Illouz betoogt dat de onzekerheid van hedendaagse relaties existentieel is. Internetdaten verhevigt slechts het al bestaande verschijnsel van de liefde als markt, waar mensen waarde krijgen op basis van hun seksuele begeerlijkheid (die is immers het voornaamste criterium, als je door de supermarkt van lijven swipet). Die waarde bepaalt niet alleen wat anderen van je denken, maar ook hoe je jezelf beoordeelt. Dit creëert een paradoxale situatie waarin de liefde zowel de belangrijkste bron, als een bedreiging van eigenwaarde is.
En eigenwaarde, zo wordt ons van jongs af aan geleerd in de dominante taal van therapie en zelfontplooiing, is net als de autonomie waar die eigenwaarde uit voortkomt, een groot, misschien wel het grootste goed. De onstilbare honger ernaar maakt volgens Illouz dat we ontluikende relaties afkappen en bestaande relaties opblazen – uit een soort destructieve zelfbescherming. De relatie vormt een bedreiging voor onze autonomie, of anders wel onze autonomie voor de relatie.
Het huis met de vele trappen, mijn voormalig ouderlijk huis, was een twee-onder-een-kap. We deelden ons dak met een illusionist, die getrouwd was met zijn veel jongere assistente, een elegante vrouw, met wie hij vaak luidruchtig ruzie maakte. Slangenmens, noemden mijn zusje en ik de vrouw, al hadden we het stel nooit zien optreden. Wel wisten we dat de illusionist een vogelspin en een wurgslang hield als huisdieren. De slang, zo ging een favoriet verhaal, was ooit ontsnapt toen mijn zusje een baby was en werd na een paar weken aangetroffen onder de motorkap van de buurman.
Toen het slangenmens op een dag – zonder overleg – de boompjes tussen de twee tuinpaden tot de grond besloot terug te snoeien, knapte er iets in mijn moeder. Mijn moeder die nooit boos was, had net een scheiding achter de rug, de overgang voor de boeg, twee pubers in huis en een zaak om te runnen. Ziedend belde ze aan bij de buren. Het slangenmens deed open met een serene, therapeutische glimlach op haar gezicht, hoorde mijn moeder aan en zei kalm: ‘Ik zie dat je boos bent.’
Een voorteken. Toen ik onlangs op Google Maps ons oude huis opzocht, om te zien of de illusionist er nog woonde, zag ik dat er een nieuw bedrijf gevestigd was. Een praktijk voor relatiecoaching. Ook de oude buren zijn vertrokken, dacht ik weemoedig, tot ik op de site van het nieuwe bedrijf zag dat ik het mis had. Het slangenmens had zich omgeschoold: ze was relatietherapeut geworden.
Ik had het huis met de trappen, waar ik toch ook een gelukkige jeugd had, graag laten zien aan mijn huidige geliefde, zoals ik ook haar ouderlijk huis ken. Haar ouders zijn nooit gescheiden; het knusse huis waar zij is opgegroeid symboliseert voor mij – onder veel meer – een vermindering van de kans om haar kwijt te raken. We zijn in onze relatie immers maar met één kind van gescheiden ouders. Ik realiseer me dat zij misschien dezelfde gedachte heeft, maar dan niet positief.
We hebben elkaar naar rechts geswipet, mijn vriendin en ik, meer dan vijf jaar geleden. En omdat we dat allebei een beetje onromantisch vonden, stuurden we elkaar de eerste twee jaar handgeschreven brieven. Allebei hadden we uitvoerig gescharreld voor we elkaar tegenkwamen; we vonden de vanzelfsprekendheid waarmee we bij elkaar wilden blijven een verademing.
In de handgeschreven brieven dook het predikaat ‘grote liefde’ op, en zo bestempelen we elkaar nog steeds. Al durf ik op te schrijven dat we allebei weleens de mogelijkheid hebben overwogen dat we dat ooit tegen anderen zeggen. Niet veel anderen, maar toch.
Het briefschrijven hield op. Er moest behalve gevreeën en gedronken ook gewerkt worden, veel gewerkt, kunst gemaakt, vrienden moesten worden onderhouden, het zelf ontwikkeld. (Bovendien hadden we in tegenstelling tot Jan en Liesje meer praktische middelen voorhanden om elkaar te laten weten hoe laat we er zouden zijn.) De boeken van Esther Perel belandden op mijn bureau. Voor research, natuurlijk, maar geen moderne minnaar komt er onderuit om er het een en ander in te herkennen.
Bij de relatietherapeut die mijn vriendin en ik een keer bezochten, ging het over dat waar het volgens deze therapeut bij veel mensen over ging: autonomie en verbondenheid. Hoe vind je, om in therapiejargon te blijven, de balans?
Mijn oma had het in zich om kunstenaar te worden. Ze was een goede schilder en tekenaar en studeerde aan de kunstacademie in Maastricht. In het huis van mijn grootouders, herinner ik me, had ze een eigen kamertje vol half afgemaakte doeken en verfspullen. Uit de correspondentie blijkt dat ze ambities had op dit vlak. Of ze zich daarin gesteund gevoeld heeft door Jan is minder zeker. In december 1938 schrijft hij:
Verder wil ik even opmerken dat ik nooit heb gezegd dat je geen ‘artiste’ bent – ‘k heb alleen gezegd dat (...) dat kleine werk, die fijne tekeningetjes de artistieke zwier, de kunstenaarszwaai, als je wilt, ontbreekt. Het worden meer kunstige teekeningen dan getekende kunststukken. Dat vond ik bij die bloemen niet, die stonden er veel losser, veel gemakkelijker op en daarom vond ik ze goed.
Hij gelooft zeker dat ze artistieke talenten heeft, schrijft hij verderop, maar laat niet na om op te merken dat ze zich gelukkig niet als een kunstenaar gedraagt.
Het is niet de enige keer dat Jan naast zijn lyrische liefdesbetuigingen een zachtaardig aanmatigende toon aanslaat. Je kan het hem moeilijk kwalijk nemen; het zou nog zeventig jaar duren voordat mansplaining een naam kreeg. Daarbij valt uit passages op te maken dat Liesje weifelender van karakter is dan Jan en hem om bevestiging vraagt:
Wat ‘t ook is, Liesje, leef nooit onder de idee: ‘Ik ben nu eenmaal geschapen om te trouwen.’ Dat is nonsens (...) trouwen is geen doel – trouwen is middel voor de volmaakt menschelijke liefde. Je trouwt als je zoveel van elkaar houdt dat je heele leven verder van elkaar wilt zijn.
Je schrijft dat ‘k ‘t niet erg moet vinden dat je soms aan ‘zo’n hele groote liefde’ twijfelt, maar schat dat vind ik zo vreemd. Ik kan aan alles twijfelen behalve juist aan die grote liefde. (…) ik wil niet met je trouwen totdat jij ‘t zelfde over mij denkt.
Je zou het niet zeggen, maar hierin klinkt een voor deze tijd tamelijk moderne opvatting door: trouwen doe je in de eerste plaats voor de liefde. Volgens Amerikaans onderzoek* kwam liefde in 1939 op de vijfde (!) plaats bij het uitzoeken van een partner. Belangrijker in die tijd waren respectievelijk: een betrouwbaar karakter, emotionele stabiliteit, de ambitie van de partner en uitzicht op een aangename leefsituatie. Pas in de jaren negentig kwam liefde bovenaan de checklist te staan.
Dat de liefde bovenaan stond bij Jan, neemt niet weg dat het gangbare pad zich voor de twee uitstrekte. Liesje had ‘ja’ tegen hem gezegd, en het was zonneklaar wat dat betekende. Het vervult hem met wilskracht, schrijft hij, om voor hen samen te werken en te zorgen, zodat hij haar later iets te bieden heeft ‘wat meer is dan ‘t gewone’. Hij heeft het over trouwen, hij heeft het over een huis. Half grappend schrijft hij:
Later zullen wij iedere zondag met de kindertjes achter op de fiets naar buiten trekken met boterhammen en een zonnescherm (je weet soms echt niet of ‘k ‘t meen he?)
Of ze zes kinderen achterop twee fietsen hebben gekregen – als hij het al meende – is twijfelachtig. Dat zes kinderen het voor Liesje tamelijk onmogelijk maakten om een carrière in de kunst na te streven staat vast. Jan werd directeur van een groot bedrijf en werkte lange dagen; Liesje zou thuisblijven en op de kinderen passen die niet naar een kostschool gingen.
Toen ze nog dol op elkaar waren, maakten mijn ouders wel eens oubollige grapjes. ‘Twee geloven op één kussen’, zeiden ze dan gespeeld dreigend, ‘daar slaapt de duivel tussen.’ Waar Jan en Liesje zo ongeveer uit dezelfde zuil afkomstig waren, kon de achtergrond van mijn ouders bijna niet uiteenlopender. Zij afkomstig uit een groot katholiek nest uit het zuiden, hij uit een uitgedunde joodse familie uit Amsterdam.
In de jaren dertig van de vorige eeuw deed een socioloog in de Amerikaanse stad Philadelphia onderzoek * naar vijfduizend huwelijken. Hij kwam tot de conclusie dat een derde van de stellen binnen een straal van vijf huizenblokken van elkaar had gewoond voordat ze trouwden. Een op de zes stellen woonde zelfs in hetzelfde blok, en een op de acht in hetzelfde gebouw.
De romantische opties van de hedendaagse wereldburger, die bovendien veel later trouwt dan in de jaren dertig, zijn drastisch uitgebreid. De wereld is kleiner, de poel groter, de zoekmogelijkheden zijn geavanceerder. We hoeven bij het vinden van de ware bovendien maar met één ding echt rekening te houden, het gouden criterium: liefde.
De keuze is reuze, maar de lat ligt ook hoger, en tegelijkertijd is de kans toegenomen dat je een partner kiest die – socio-demografisch gezien – niet op je lijkt. Daar zou die grote romantische liefde dan de robuuste brug in kunnen zijn, maar wie Illouz leest, raakt minder hoopvol.
Bovenop het feit dat je vandaag niet meer zo snel zal eindigen met iemand uit hetzelfde dorp, is de nadruk op individuele verschillen volgens Illouz groter dan ooit in een consumptiecultuur die draait op de differentiatie van voorkeuren en levensstijlen. De steeds grotere verfijning van individuele smaak en de eigenwaarde die daaraan ontleend wordt, levert steeds kritischer consumenten op, ook in de liefde.
Dat betekent niet alleen dat een potentieel legendarische romance in de kiem gesmoord kan worden omdat iemand fataal afknapt op de roze polo die je draagt op de eerste date. De mensen die Illouz spreekt over het einde van de liefde vertonen allemaal een fixatie op de mate waarin de relatie wel of niet bijdraagt aan hun zelfverwezenlijking. Verworven vrijheden, consumentisme en therapiecultuur zorgen er allemaal voor dat we ons gedwongen zien voortdurend onze eigen wil onder de loep te nemen. Wat wil ik nu eigenlijk echt? Met die vraag leren we van de therapeut door een oceaan aan keuzes te navigeren. Wat wil ik, en past mijn relatie daar (nog) wel bij?
Op 10 mei 1940 stond schrijver Godfried Bomans – destijds net als mijn opa een student in Nijmegen – zich te scheren, toen een enorme knal de spiegel verbrijzelde. Bomans ging naar buiten en zag hoe ‘de Duitse soldaten recht overeind in de voorbijrollende tanks [stonden]. De blauwe ogen in hun gebruinde gezichten gleden over mij heen, zoals men een insekt terloops opmerkt (...)’.
Op dat historische moment, kijkend naar de bezetter, zo bekende Bomans in 1960, was er bij hem ‘alleen… nieuwsgierigheid. Haat is, als liefde, geen obligaat gevoel, waarvan men het knopje maar hoeft om te draaien om het aan te knippen; het groeit door concrete gebeurtenissen en is het resultaat van ervaringen’.
Die gebeurtenissen zouden zeker volgen, maar Bomans beschrijft hoe de Nederlandse bevolking aanvankelijk met een soort verwarde gelatenheid tegenover de bezetting stond – het leven ging in die eerste oorlogsjaren voor veel mensen gewoon door.
In de brieven van Jan uit dat jaar, 1940, zijn de Duitsers ook opvallend marginaal aanwezig. Af en toe wijdt hij een zinnetje aan de Engelse bommenwerpers die hij hoort overvliegen, of het ‘militaire gedoe’ op straat, maar het hoofdthema van de correspondentie zal de liefde blijven.
Dat de enorme crisis en de onzekerheden die daarbij hoorden van invloed zouden zijn op de keuzes van Jan en Liesje, kan ik alleen aannemen. Na zijn studie neemt Jan een baan in Den Haag aan, waardoor hij en Liesje – die dan in Limburg in een textielfabriek werkt – nog verder van elkaar vandaan zijn. Het smachten gaat door in zijn brieven, net als het dromen over hun toekomst, een toekomst die veilig en vredig moet zijn en waarvoor hij zich duidelijk zeer verantwoordelijk voelt. De oorlog lijkt in deze jaren vooral iets wat in de weg staat van zijn grote plan: trouwen met zijn Liesje.
Godfried Bomans, met wie Jan in zijn studententijd optrok en over literatuur boomde, zou een van onze bekendste schrijvers worden. Jan zou zich, ondanks zijn geuite literaire ambities (voor onder meer een zevendelige romancyclus (!) gebaseerd op de erfzonde) toeleggen op het creëren van een stevig naoorlogs thuis voor Liesje en hun zes kinderen.
Terwijl ik dit schrijf legt mijn vriendin, die illustrator is, in haar werkkamer de laatste hand aan een tamelijk grandioos boek, waar ze haar hele ziel in heeft gestopt. Ik lever binnenkort mijn derde roman in. Voor elkaar hebben we niet de meeste aandacht gehad, de afgelopen tijd. We troosten ons maar met de gedachte dat we het, zoals het millennials betaamt, aantrekkelijk vinden van elkaar dat we allebei zo onze eigen doelen en drijfveren hebben.
Aan het onbreekbare koppel Jan en Liesje zijn een kunstenaar en een schrijver verloren gegaan. De prijs van zekerheid. Maar ik kan moeilijk zonder bewondering zijn voor wat Jan op 3 oktober 1938, aan de vooravond van allerlei Grote uitdagingen, schrijft aan zijn ‘eeuwige Liesje’: