De paradox van de permanente crisis
Volgens politici is het al vijf jaar "crisis." Maar kan dat wel: vijf jaar lang in crisis verkeren? De term is verworden tot een manier om politieke verantwoordelijkheid af te schuiven, terwijl aan de wortels van de problemen niets wordt gedaan.
Het is de herfst van de sombere woorden. ‘Sinds vijf jaar,’ zei koning Willem-Alexander in zijn allereerste troonrede, ‘kampt Nederland met de economische crisis.’ Geen nieuws, natuurlijk: een week eerder memoreerde José Manuel Barroso, voorzitter van de Europese Commissie, ook al de ‘mondiale financiële crisis’ die vijf jaar geleden uitbrak. Die crisis, zei Barroso in zijn toespraak, ‘ontwikkelde zich tot een ongekende economische crisis en liep ten slotte uit op een sociale crisis, met dramatische gevolgen voor veel van onze burgers.’ Weer een week dáárvoor had premier Mark Rutte het in zijn H.J. Schoo- lezing over ‘de harde realiteit van de crisis’ gehad, waaraan Nederland zich moest ‘aanpassen’.
Het is dus crisis. Al een jaar of vijf. Politici, journaal-items en krantenkoppen herinneren ons daar voortdurend aan. ‘Vanwege de crisis’ wil de uitstoot van broeikasgassen maar niet minder worden; ‘Ondanks de crisis’ gaat het goed met biologische supermarktketen EkoPlaza; ‘Gezien de economische crisis had niemand echt goed nieuws verwacht’ op Prinsjesdag. Tel daarbij op dat het ook in de wetenschap, de journalistiek, de rechtsstaat en het klimaat crisis heet te zijn, en het is niet verwonderlijk dat er in het vorig jaar verschenen boek Generatie Crisis werd gesproken van een ‘permanent geworden crisis.’
Dat van die permanente crisis klinkt aannemelijk, met banken die dreigen om te vallen, landen die failliet dreigen te gaan, een euro die steeds meer steun verliest en werkloosheidscijfers die blijven stijgen. Maar er is ook iets geks aan de hand met de manier waarop de meeste politici de term gebruiken.
Een situatie met maar één mogelijke uitkomst kan helemaal niet kritiek zijn.
Een crisis is namelijk van oorsprong een kortdurend, beslissend moment met twee mogelijke uitkomsten: beterschap of een totale ineenstorting – of hervorming – van het systeem. Voor Rutte, Willem-Alexander en Barroso is dat laatste echter geen optie: uit hun woorden (en daden) blijkt maar één weg uit de crisis, en die weg voert naar economische groei. Maar een situatie met maar één mogelijke uitkomst kan helemaal niet kritiek zijn. Waarom blijven ze dan toch van een crisis spreken?
Crisis in de geschiedenis
"Crisis" komt uit Griekenland: het woord is afgeleid van het oud-Griekse krinein, dat "onderscheiden" of "beslissen" betekent. In de middeleeuwen werd de term gebruikt om het sleutelmoment in het verloop van een ziekte aan te duiden: een patiënt in kritieke toestand werd beter óf stierf. In het boek Aftermath: The Cultures of the Economic Crisis (2012) beschrijft historica Rosalind Williams hoe het begrip in de zeventiende eeuw ook buiten die medische context betekenis kreeg en onder meer van toepassing werd op politiek en handel.
Die etymologische sprong viel samen met de opkomst van het vooruitgangsdenken. Vanaf de renaissance begonnen mensen zich de geschiedenis voor het eerst voor te stellen als een rechte lijn van technologische, economische en culturele vooruitgang. Vóór die tijd had geschiedenis vooral uit een eindeloze reeks ‘cycli van herhaling en frustratie’ bestaan, aldus Williams. Krap tweehonderd jaar later was de vooruitgangsideologie al volledig ingesleten. De Ierse historicus J.B. Bury gebruikte het hele eerste hoofdstuk van zijn boek The Idea of Progress (1921) om uit te leggen dat geloof in vooruitgang – ‘het voortdrijvende en beheersende idee van de westerse beschaving’ – toch echt niet van alle tijden was. Een crisis veronderstelt een norm waar van wordt afgeweken: in de middeleeuwen was die norm gezondheid – en sinds een eeuw of twee, drie is die norm vooruitgang.
In Economie van Goed en Kwaad (2012) legt de econoom Tomáš Sedlácek uit dat vooruitgang van iets spiritueels is veranderd in iets materieels: we definiëren vooruitgang tegenwoordig in wetenschappelijk-technologische of economische termen. Economische vooruitgang – economische groei, om precies te zijn – is inmiddels zelfs een basisaanname van moderne samenlevingen. ‘We verwachten groei’: als het BNP een keer niet groeit, raken we vrijwel onmiddellijk overstuur. ‘Groei is het grootste goed; het is niet alleen het motto van economen, maar vaak van ons hele sociale en politieke leven,’ aldus Sedlácek.
Crisis versus nasleep
Als we vooruitgang uitdrukken in termen van (economische) groei, en als die economische groei de norm is, dan kan je de huidige situatie, een recessie, inderdaad een crisis noemen. Het is in elk geval een afwijking van de norm. Maar wanneer wordt een crisis een toestand? Het zou, gezien de betekenis van het woord, logischer zijn om niet consequent van een "crisis" te spreken maar van een serie kleine crises (een hypothekencrisis, een bankencrisis, een schuldencrisis) die elkaar de afgelopen vijf jaar veroorzaakten en versterkten – en die vrij snel door overheden werden ingedamd. Banken die too big to fail waren, werden gered door de staat. Landen op de rand van de afgrond kregen een bailout van Europa. En de mensen in het land, aldus koning, premier, en voorzitter van Europese Commissie, konden niet anders dan zich ‘aanpassen’ aan ‘de realiteit.’
Economische groei is niet alleen de norm: het is de enige mogelijkheid.
Het idee van een "permanente crisis" is in strijd met het feit dat een crisis eigenlijk een climax-achtig, kortstondig moment zou moeten zijn. Maar belangrijker dan dat is het gegeven dat, in een crisissituatie, twee even reële uitkomsten om voorrang strijden: de ene uitkomst is beter worden, de andere uitkomst is de dood. Vertaald naar economische termen: óf we gaan terug naar economische groei, óf het systeem stort in en wordt radicaal hervormd.
Maar dat laatste is al lang geen optie meer. Vijf jaar geleden leek het misschien even alsof alles anders zou worden, maar inmiddels zijn we terug bij de vertrouwde ideologie van economische groei en koopkrachtplaatjes. ‘Er zijn voorzichtige signalen dat het einde van de mondiale crisis in zicht is,’ zei koning Willem-Alexander in zijn troonrede: ‘Daarmee ontstaat ook voor ons land perspectief op herstel.’ Barroso had het over een ‘kwetsbaar herstel’ waarvan nu sprake is. En deze frasen komen allemaal uit die ene toespraak van premier Rutte: ‘Als we volgend jaar de weg naar boven weer inslaan’; ‘als de economie straks weer aantrekt’; ‘als deze crisis voorbij is hebben we echt heel snel iedereen nodig.’
Volgend jaar, straks, binnenkort, hoe dan ook, sowieso. Wat Rutte wil is ‘dat we ons aanpassen aan die nieuwe realiteit en zo zorgen voor herstel van het verdienvermogen van ons land, voor groei en houdbare voorzieningen.’ Met andere woorden: de patiënt is verzwakt, maar ook onsterfelijk. Economische groei is niet alleen de norm – het is de enige mogelijkheid. Voor wie onsterfelijk is, kan de situatie nooit echt kritiek worden. Waarom hebben onze leiders het dan toch al vijf jaar over een crisis, in plaats van, bijvoorbeeld, een "nasleep"?
Crisis, urgentie, en ideologie
"Crisis" is een machtige term – een woord waarmee je dingen voor elkaar krijgt. Net als een ziekte of een natuurramp is een crisis een autonoom verschijnsel dat om een onmiddellijke en doeltreffende reactie vraagt. Vandaar ook dat Rutte in zijn toespraak geen tijd had voor de "visie" waarop velen hadden gehoopt: er is de "realiteit" van "de crisis" die moet worden opgelost. In zo’n situatie bestaat geen ruimte voor discussie of het overwegen van alternatieve mogelijkheden. Het water komt tot aan de dijken en we moeten nu met zandzakken gaan slepen. Net zoals de dreiging van "terrorisme" een afbreuk van burgerrechten rechtvaardigt, zo lijken allerlei controversiële beleidsbeslissingen neutraal en noodzakelijk in het licht van een "permanente crisis."
De reactie op een crisis heeft de schijn van neutraliteit: bezuinigen is geen keuze, maar een noodzaak.
Enerzijds zorgt het begrip crisis er dus voor dat onze leiders overkomen als mannen en vrouwen die hun verantwoordelijkheid nemen, die de boel "aanpakken." Tegelijkertijd, en dat is het bezwaarlijke aan het haast gratuite gebruik van de term, ontslaat het hen van verantwoordelijkheid. De reactie op een crisis heeft immers de schijn van neutraliteit: bezuinigen is geen keuze, maar een noodzaak.
Neem minister van Financiën Jeroen Dijsselbloem (PvdA), die eind september in NRC Handelsblad zijn bewondering uitsprak voor zijn voorganger Piet Lieftinck, die dezelfde post bekleedde van 1945 tot 1952. ‘Hij was niet ideologisch, gewoon een goede minister,’ zei Dijsselbloem over Lieftinck. De ‘aanhoudende economische tegenwind’ vereist volgens Dijsselbloem een ‘pragmatische insteek’. De minister gaat discussies daarom ‘niet ideologisch in.’
De minister is niet ideologisch: die claim is als een magische cape waar alle kritiek vanaf glijdt. Het gaat er immers even niet om wat de minister wil of niet vindt, maar om wat nu eenmaal moet gebeuren. Of we het leuk vinden of niet. Het crisisjargon verdoezelt zo het feit dat aan overheidsingrijpen altijd een keuze voorafgaat. Dat het ook anders had gekund, dat de manier waarop je een crisis (of de nasleep daarvan) te lijf gaat nooit visieloos, neutraal, of ideologieloos is. Ga maar na: het besluit om banken overeind te houden en te bezuinigen op publieke voorzieningen, is een keuze. Het geloof dat "de economie" koste wat kost moet "groeien," komt voort uit een ideologie. Een oude, diep verankerde vooruitgangsideologie, maar toch.
Een politiek instrument
Woorden doen er toe. Hoe je de werkelijkheid noemt, bepaalt hoe je die werkelijkheid ervaart, en daarmee je actieradius. De realiteit is zonder meer somber, grauw, en grijs: werkloosheid loopt op en koopkracht neemt af, zeggen de rekenmeesters. Maar de realiteit van nu een crisis noemen, terwijl je eigenlijk meent dat de patiënt niet sterven kan en een échte omvorming van het systeem simpelweg "niet realistisch" is – dat is misleiding. Het voortdurende gehamer op "de crisis" is daarmee een politieke move, die al dan niet bewust door onze politici en bestuurders – en de media die hun woorden overnemen – wordt gemaakt.
Dat is een heel effectief wapen om je tegenstanders de mond mee te snoeren.
Het idee van een permanente crisis maakt dat wie hardop durft te twijfelen aan het beleid van de overheid, wie hardop durft te dromen over een alternatieve inrichting van de samenleving, automatisch wordt gereduceerd tot een onrealistische dromer, een sta-in-de-weg, een idealistische occupyer die de urgentie van de situatie ontkent. En dat is een heel effectief wapen om je tegenstanders de mond mee te snoeren. En gaat het dan toch mis – komt het begrotingstekort boven de drie procent uit, trekt de huizenmarkt niet aan, blijft de werkloosheid stijgen – dan is dat de schuld van de crisis, niet van de politiek.
"Crisis" is geen neutrale term die een situatie omschrijft, maar een politiek instrument. Wie die term klakkeloos overneemt, versterkt de illusie dat "de crisis" een gegeven is in plaats van een frame. Willen we onze leiders ter verantwoording kunnen roepen, en willen we het gevoel hebben dat er wel degelijk iets te kiezen valt, dan kunnen we niet snel genoeg beginnen met dat te onderkennen.