De oermens was slim, flexibel en hield van een feestje. Hoezo geen beschaving?

David Graeber
Antropoloog
Illustraties door Micha Huigen (voor De Correspondent)

Hoe organiseerden de vroegste mensen zich? Nog altijd weten we het niet precies. Maar recente onderzoeken tonen aan dat prehistorische samenlevingen veel flexibeler en veelzijdiger waren dan lang gedacht.

Als denken op een schaal van, laten we zeggen, de laatste drie miljoen jaar, dan is er ooit een tijdperk geweest waarin de grenzen tussen (wat wij tegenwoordig beschouwen als) mens en dier nog vaag waren, en waarin ooit iemand voor het eerst een vuur gemaakt moet hebben, een maaltijd heeft gekookt of een huwelijk heeft voltrokken. We weten dat dit alles gebeurd moet zijn, maar eigenlijk niet hoe dat in zijn werk is gegaan.

Het is dan ook heel makkelijk om verhalen te verzinnen over wat er gebeurd zou kunnen zijn: verhalen die noodzakelijkerwijs onze eigen angsten, verlangens, obsessies en zorgen weerspiegelen. Als gevolg daarvan kunnen zulke verre tijden een groot schildersdoek worden waarop we onze collectieve fantasieën uitwerken.

Laten we één voorbeeld nemen. In de jaren tachtig was er veel ophef over een ‘mitochondriale Eva’, de gemeenschappelijke voorouder van onze gehele soort. Toegegeven, niemand beweerde de fysieke overblijfselen van zo’n voorouder te hebben gevonden, maar uit de sequentiebepaling van het DNA in mitochondriën – de piepkleine celmotortjes die we van onze moeders erven – bleek dat zo’n Eva moet hebben bestaan, en wellicht nog maar 120.000 jaar geleden. En hoewel niemand dacht dat we ooit Eva zelf zouden vinden, leek de ontdekking van een aantal andere fossiele schedels uit de Oost-Afrikaanse een suggestie te geven over hoe Eva er mogelijk heeft uitgezien en waar ze mogelijk heeft gewoond.

Terwijl wetenschappers bleven discussiëren over de details, verschenen in de populaire tijdschriften al snel verhalen over een moderne tegenhanger van de Hof van Eden, de oorspronkelijke kraamkamer van de mensheid, de baarmoederlijke savanne die ons allen het leven had geschonken.

Velen van ons lopen waarschijnlijk nog steeds rond met iets wat op dit beeld van de oorsprong van de mens lijkt. Maar biologische antropologen en genetici komen inmiddels uit op een heel ander beeld.

Gedurende het grootste deel van onze evolutionaire geschiedenis hebben we inderdaad in Afrika geleefd – maar niet alleen op de oostelijke savannen, zoals eerder werd gedacht: onze biologische voorouders leefden verspreid over heel Afrika, van Marokko tot Kaap de Goede Hoop. Sommige van die populaties zijn tienduizenden of zelfs honderdduizenden jaren van elkaar geïsoleerd geweest, afgesneden van hun naaste verwanten door woestijnen en regenwouden. Zo ontwikkelden zich sterke regionale kenmerken.

Het resultaat zou een moderne waarnemer waarschijnlijk meer doen denken aan een wereld die bewoond werd door hobbits, reuzen en elfen dan aan iets wat wij vandaag de dag, of in een recenter verleden, rechtstreeks ervaren hebben.

Hoe het verleden van de mens er meer uitgezien moet hebben

De voorouders van de mens verschilden niet alleen sterk van elkaar, ze leefden ook te midden van soorten als aapachtiger en met kleinere hersenen. Hoe zagen deze voorouderlijke samenlevingen eruit?

We hebben eigenlijk geen flauw idee. Er is een grens aan wat je kunt reconstrueren aan de hand van schedelresten en wat bewerkte stukjes vuursteen – en meer hebben we eigenlijk niet.

Wat we wél weten is dat wij mensen een samenraapsel vormen dat is voortgekomen uit het oorspronkelijke mozaïek van menselijke populaties die op allerlei manieren interactie met elkaar hebben gehad, zich met elkaar hebben vermengd, uit elkaar zijn gegroeid en weer bij elkaar zijn gekomen. Hoe? Daar kunnen we alleen maar naar gissen.

Er waren veel verschillen tussen deze vroege mensensoorten: van parings- en opvoedingsrituelen tot het al dan niet aanwezig zijn van en van taal tot de lichamelijke kenmerken. En waarschijnlijk zelfs nog veel meer.

Misschien is het enige wat we werkelijk met zekerheid kunnen zeggen, dat we als het om onze voorouders gaat allemaal Afrikanen zijn.

De 'oorspronkelijke' menselijke samenleving heeft nooit bestaan

De moderne mensen verschenen voor het eerst in Afrika. Toen ze zich vanuit Afrika verspreidden over Eurazië stuitten ze daar op andere bevolkingsgroepen, zoals de neanderthalers en de – die minder sterk van elkaar en van ons verschilden, maar toch anders waren. Pas na het uitsterven van die andere bevolkingsgroepen kunnen we echt gaan spreken van één enkel menselijk ‘wij’ dat de planeet bewoont.

Met andere woorden, er is geen ‘oorspronkelijke’ vorm van de menselijke samenleving.

De samenlevingen die uitmondden in wat archeologen de noemen, lijken met hun ‘vorstelijke’ begrafenissen en grootse gemeenschappelijke gebouwen volledig in strijd met ons beeld van een wereld die uit kleine egalitaire foeragerende groepen bestaat.

Zo zijn er begraafplaatsen van rijke jagers-verzamelaars gevonden in een groot deel van westelijk Eurazië, van de Dordogne tot de Don. Er zijn vondsten gedaan in de openlucht, grotten en nederzettingen, die

En een ander onverwacht resultaat van recent archeologisch onderzoek, waardoor velen hun beeld van prehistorische jagers-verzamelaars hebben bijgesteld, is het verschijnen van monumentale architectuur.

Het evolutionaire raadsel in Turkije

In Eurazië zijn de beroemdste voorbeelden de stenen tempels in het Germuşgebergte, die uitkijken over de vlakte van Harran in Zuidoost-Turkije. In de jaren negentig van de vorige eeuw ontdekten een evolutionair raadsel: een groep van twintig ommuringen, die daar aanvankelijk ongeveer elfduizend jaar geleden zijn gebouwd en vervolgens in de loop van vele eeuwen zijn aangepast.

De ommuringen van zijn groot en indrukwekkend. Ze bestaan uit enorme T-vormige pilaren die zijn uitgehouwen uit de kalkstenen bodem ter plekke of uit nabijgelegen steengroeven. Sommige daarvan zijn meer dan vijf meter hoog en Elke zuil is een uniek beeldhouwwerk, met afbeeldingen van een wereld vol

Het optrekken van deze opmerkelijke bouwwerken moet strikt gecoördineerd zijn geweest op grote schaal. De grote vraag blijft: wie heeft ze gemaakt?

Hoewel de ommuringen van Göbekli Tepe vaak als een anomalie worden voorgesteld, is er een grote hoeveelheid sporen uit vroegere perioden, die teruggaan tot in de ijstijd, van verschillende soorten monumentale bouwwerken die zijn gemaakt door jagers-verzamelaars.

Zo zijn er in Europa zoals ze vaak worden genoemd, gevonden. Dat waren geen woningen, maar monumenten: zorgvuldig gepland en gebouwd ter herdenking van een grote mammoetjacht (en de solidariteit van de uitgebreide jachtgroep). Deze monumenten groeiden vaak uit tot centrale punten, waar over indrukwekkende afstanden aangevoerde amber, schelpen en dierenvachten werden uitgewisseld.

De vragen die deze vondsten oproepen

Wat moeten we nu denken van al deze sporen van stenen tempels, vorstelijke begrafenissen, mammoetmonumenten en bruisende centra van handel en ambachtelijke productie, die zich tot diep in de ijstijd uitstrekken?

Wat doen ze daar, in een paleolithische wereld, waar – volgens sommige bronnen althans – menselijke samenlevingen het best begrepen kunnen worden aan de hand van vergelijkingen met groepen chimpansees of bonobo’s?

Je zou kunnen concluderen dat dit een samenleving moet zijn geweest die werd overheerst door machtige leiders, of zelfs dynastieën – en dat zelfverheerlijking en op dwang berustende macht dus de drijvende krachten achter de menselijke sociale evolutie zijn geweest.

Maar ook dat gaat niet echt op.

Aanwijzingen voor institutionele ongelijkheid in de samenlevingen van de ijstijd, of het nu gaat om grootse begrafenissen of monumentale gebouwen, zijn sporadisch. Graven met rijk gekostumeerde doden worden door honderden jaren en kilometers van elkaar gescheiden. Als deze ‘vorsten’ uit de ijstijd zich hadden gedragen als, om maar iets te noemen, de vorsten uit de bronstijd, dan zouden we ook andere attributen van gecentraliseerde macht moeten aantreffen: vestingwerken, pakhuizen en paleizen.

In plaats daarvan zien we over een periode van tienduizenden jaren nauwelijks iets wat wijst op het ontstaan van geordende samenlevingen. Laat staan iets wat ook maar in de verste verte op een ‘staat’ lijkt.

Om te begrijpen waarom de vroege geschiedenis van het menselijke maatschappelijk leven op deze vreemde staccatomanier is opgebouwd, moeten we eerst afrekenen met enkele hardnekkige vooroordelen over ‘primitieve’ wijzen van denken en voelen.

Hoe er lang over 'primitieve' en 'wilde' mensen werd gedacht (en in zekere mate nog steeds)

Tegen het einde van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw geloofden velen in Europa en Amerika dat ‘primitieve’ mensen niet in staat waren tot politiek bewustzijn, en zelfs niet

Tegenwoordig zou geen enkele serieuze wetenschapper dergelijke beweringen doen. Maar in de praktijk is er weinig veranderd.

Wetenschappers behandelen mensen die in vroegere stadia van economische ontwikkeling leven, en dan vooral degenen die als ‘egalitair’ worden geclassificeerd, nog steeds alsof ze allemaal hetzelfde zijn. Politiek bewustzijn, of in ieder geval alles wat we nu als visionaire politiek zouden bestempelen, wordt bij deze mensen niet mogelijk geacht.

Het komt in ieder geval zelden bij iemand op om zich af te vragen wat voor werelden deze mensen zelf méénden te willen scheppen.

De antropoloog die de vroege mens wél serieus nam

Toegegeven, er zijn uitzonderingen op deze regel. Antropologen die jarenlang met inheemse mensen in hun eigen taal praten en hen met elkaar zien discussiëren, zijn zich er meestal van bewust dat mensen die de kost verdienen met het jagen op olifanten of het verzamelen van lotusknoppen net zo sceptisch, vindingrijk, bedachtzaam en tot kritische reflectie in staat zijn als degenen die hun brood verdienen met het besturen van tractoren, het uitbaten van restaurants of het leiden van universitaire faculteiten.

Claude Lévi-Strauss is een van de weinige antropologen uit het midden van de twintigste eeuw die het idee serieus namen dat de vroege mens intellectueel aan ons gelijkwaardig is. In zijn betoog schreef hij dat we het denken van de vroege mens als ‘neolithische wetenschap’ moeten beschouwen die even geavanceerd is als de onze, maar op andere principes berust.

Ook belangrijk in deze discussie: zijn vroege geschriften over politiek. In 1944 publiceerde Lévi-Strauss een over politiek bij de Nambikwara, een kleine populatie van boeren en veetelers die een berucht onherbergzaam stuk savanne bewonen in het noordwesten van het Braziliaanse Mato Grosso. Vanwege hun zeer rudimentaire materiële cultuur stonden de Nambikwara destijds bekend als een uiterst eenvoudig volk. Lévi-Strauss wees erop dat dit een vergissing was.

Mensen als de Nambikwara leven in de schaduw van de moderne staat, drijven handel met boeren en stedelingen en laten zich zo nu en dan inhuren als loonarbeiders. Sommigen stammen wellicht zelfs af van weglopers uit de steden of van de plantages. Toch, zo merkte hij op, kan hun levenswijze inzicht bieden in de algemenere kenmerken van het mens-zijn, met name op het gebied van de politiek.

Wat Lévi-Strauss vooral zo leerzaam vond aan de Nambikwara, was dat ze afkerig waren van concurrentie, maar toch hoofdmannen aanstelden. De rol van de hoofdman was zeer vergelijkbaar met die van een nationaal politicus of staatsman in de Europese samenleving, zo merkte hij op. En die rol trok ook vergelijkbare persoonlijkheidstypen aan: mensen die ‘in tegenstelling tot de meeste mensen om hen heen genieten van prestige omwille van het prestige zelf, zich sterk aangetrokken voelen tot verantwoordelijkheid en voor wie de last van publieke zaken ook de beloning vormt’.

Wat de Namkibwara ons leren over leiderschap

Moderne politici spelen de rol van handige regelaars die compromissen weten te sluiten tussen verschillende kiesdistricten of belangengroepen. In de samenleving van de Nambikwara gebeurde dit niet vaak, omdat er maar weinig echte verschillen in rijkdom en status waren. De hoofdmannen speelden echter wel een vergelijkbare rol door te bemiddelen tussen twee totaal verschillende maatschappelijke en ethische systemen, die in verschillende jaargetijden van kracht waren.

In de jaren veertig van de vorige eeuw leefden de Nambikwara in wezen in twee sterk verschillende samenlevingen. Tijdens het regenseizoen woonden ze in hoog in de heuvels gelegen dorpen met enkele honderden inwoners en deden ze aan tuinbouw; de rest van het jaar trokken ze rond in kleine jagers-verzamelaarsgroepen.

Hoofdmannen konden hun reputatie maken of breken door heldhaftig leiderschap te tonen tijdens de ‘nomadische avonturen’ in het droge seizoen, waarin ze over het algemeen bevelen gaven, crises oplosten en zich gedroegen op een manier die op elk ander moment als onaanvaardbaar autoritair zou worden beschouwd.

In het regenseizoen, een tijd van veel meer gemak en overvloed, vertrouwden ze op die reputatie om hun volgelingen zover te krijgen dat ze om hen heen in het dorp kwamen wonen. Met niet meer dan zachtmoedige overreding en het goede voorbeeld geven wisten ze daar hun volgelingen te leiden bij de huizenbouw en het onderhoud van de moestuinen. Daarnaast zorgden ze voor de zieken en behoeftigen, bemiddelden ze bij geschillen, en dat alles deden ze zonder ooit iemand tegen diens wil iets op te leggen.

Ze wisselden elk jaar weer tussen wat evolutionaire antropologen hardnekkig blijven beschouwen als twee volkomen verschillende stadia in de maatschappelijke ontwikkeling

Hoe moeten we over deze hoofdmannen denken? Het waren geen patriarchen, concludeerde Lévi-Strauss, en ook geen kleine tirannen (al mochten ze gedurende bepaalde perioden wel als zodanig optreden). Ze leken eigenlijk nog het meest op moderne politici, die kleine, embryonale welvaartsstaten bestuurden, waarbij ze materiële hulpbronnen inzamelden en die vervolgens uitdeelden aan degenen die daar behoefte aan hadden.

Wat Lévi-Strauss vooral imponeerde, was hun grote politieke ervaring. De politieke behendigheid die de hoofdmannen opdeden bij het leiden van kleine groepen herders in het droge seizoen en het nemen van snelle beslissingen in crisissituaties (het oversteken van een rivier, het leiden van een jacht), die hen later kwalificeerden om de rol van bemiddelaar en diplomaat te spelen op het dorpsplein.

Daarbij wisselden ze elk jaar weer tussen wat evolutionaire antropologen hardnekkig blijven beschouwen als twee volkomen verschillende stadia in de maatschappelijke ontwikkeling: van jagers en veehoeders naar landbouwers, en terug.

Het was juist deze eigenschap die de Nambikwarahoofdman tot zo’n eigenaardige politieke figuur maakte: de kalme verfijning waarmee hij heen en weer schakelde tussen wat in feite twee verschillende maatschappelijke systemen waren, terwijl hij tegelijkertijd een evenwicht probeerde te vinden tussen persoonlijke ambities en het algemeen belang.

Deze hoofdmannen waren in alle opzichten bewuste politieke actoren. En het waren hun flexibiliteit en aanpassingsvermogen die hen in staat stelden zo’n afstandelijke kijk te hebben op het stelsel dat op een bepaald moment van kracht was.

Misschien zeggen gevonden lijken wel niet zoveel over de machtsstructuur van hun samenleving

Laten we teruggaan naar die overvloedige graven uit het bovenpaleolithicum, die zo vaak worden geïnterpreteerd als bewijs voor het ontstaan van ‘ongelijkheid’.

Bijna alle vindplaatsen uit de ijstijd met buitengewoon rijke grafgiften en monumentale architectuur zijn ontstaan in samenlevingen met een levenswijze die enige gelijkenis vertoonde met die van de Nambikwara: in het ene jaargetijde leefden ze verspreid in jagers-verzamelaarsgroepen, in het andere verzamelden ze zich in dichtbevolkte nederzettingen.

Ze kwamen niet bijeen om gewassen te planten. De grote nederzettingen in het bovenpaleolithicum worden meer in verband gebracht met migraties en seizoensgebonden jacht op kudden wild – wolharige mammoeten, steppebizons of rendieren – en met cyclische visvangst en notenoogsten.

Dit lijkt de verklaring voor de centra van activiteiten die in grote grottencomplexen in de Franse Périgord (Dordogne) en aan de Spaanse Cantabrische kust en de Alle gevallen schuilen seizoensgebonden variatiepatronen.

Er zijn aanwijzingen dat elk van deze grote bouwwerken een betrekkelijk korte levensduur had, met als hoogtepunt een enorme feestmaaltijd, waarna de ruimte tussen de muren snel werd opgevuld met restjes en ander afval: hiërarchieën die tot in de hemel rezen, om vervolgens snel weer te worden afgebroken.

Lopend onderzoek zal dit beeld waarschijnlijk wel wat ingewikkelder maken, maar het algemene patroon van seizoensgebonden samenkomsten voor feestelijke arbeid lijkt vast te staan. Dergelijke elkaar snel afwisselende levenspatronen zijn nog lang na de uitvinding van de landbouw blijven bestaan.

Seizoensgebonden organisatieverbanden vereisen een flexibele mindset

Zoals we hebben gezien, bestond er volgens Lévi-Strauss een duidelijk verband tussen seizoensgebonden variaties in maatschappelijke structuur en een bepaald soort politieke vrijheid. Het feit dat de ene structuur van toepassing was in het regenseizoen en de andere in het droge verschafte Nambikwarahoofden een bepaalde distantie tot hun eigen maatschappelijke ordening. Die ordening was geen gegeven, maar kon worden veranderd door menselijk ingrijpen.

De politieke implicaties daarvan zijn belangrijk. Seizoensgebonden patronen in het paleolithicum suggereren dat de mens vanaf het allereerste begin bewust heeft geëxperimenteerd met verschillende maatschappelijke vormen.

Het is gemakkelijk te begrijpen waarom onderzoekers in de jaren vijftig en zestig zich niet goed raad wisten met deze observatie. Zij pleitten voor het bestaan van duidelijk onderscheiden, elkaar opvolgende stadia van politieke organisatie – bands, stammen, chiefdoms en staten. Stadia in politieke ontwikkeling zouden op zijn minst samenhangen met soortgelijke stadia van economische ontwikkeling: jagers-verzamelaars, tuinbouwers, boeren, industrie.

Het was al verwarrend genoeg dat mensen als de Nambikwara in de loop van het jaar kennelijk heen en weer switchten tussen economische categorieën. Maar andere sprongen regelmatig helemaal van het ene uiteinde van het politieke spectrum naar het andere. Ze waren een soort mengvorm van band en staat. Ze gooiden alles overhoop.

Intussen wijst de ene archeologische vondst na de andere erop dat onze verre voorouders zich in de sterk seizoensgevoelige omgevingen van de laatste ijstijd gedroegen zoals de Nambikwara. Ze switchten heen en weer tussen verschillende maatschappelijke structuren, bouwden monumenten en haalden die dan weer neer, lieten in bepaalde perioden van het jaar autoritaire structuren ontstaan die vervolgens weer werden ontmanteld – en dat alles, kennelijk, in het besef dat geen enkele maatschappelijke ordening ooit definitief of onveranderlijk was.

Hetzelfde individu kon het leven ervaren in wat voor ons nu eens een band lijkt, dan weer een stam, en soms in iets met minstens enkele kenmerken die wij tegenwoordig met staten associëren. Een dergelijke institutionele flexibiliteit brengt het vermogen met zich mee om buiten de grenzen van een bepaalde maatschappijstructuur te treden. En om daar van buitenaf over na te denken, om de politieke werelden waarin we leven zowel te vormen als weer te ontbinden.

Dit verklaart in ieder geval het bestaan van de ‘heersers’ en ‘prinsessen’ van de laatste ijstijd. Als ze al geregeerd hebben, dan was het misschien slechts voor één seizoen.

De vragen die deze blik op de geschiedenis van de mens oproept over ons heden

Als de mens gedurende het grootste deel van zijn geschiedenis soepel heen en weer is geswitcht tussen verschillende maatschappelijke arrangementen, waarbij hiërarchieën regelmatig werden opgebouwd en weer afgebroken, zou de echte vraag misschien moeten luiden: ‘Hoe zijn we zo vast komen te zitten?’

Hoe zijn we in één enkele modus terechtgekomen? Hoe zijn we het politieke zelfbewustzijn kwijtgeraakt dat ooit zo kenmerkend was voor onze soort? Hoe zijn we verhevenheid en ondergeschiktheid gaan beschouwen als onontkoombare elementen van het menselijk bestaan, in plaats van als tijdelijke hulpmiddelen, of zelfs als niet meer dan de pracht en praal van een soort groots seizoenstheater?

Deze flexibiliteit van de mens, en dit potentieel voor politiek bewustzijn, zijn nooit helemaal verloren gegaan. Seizoensgebondenheid is nog steeds onder ons – zij het als niet meer dan een fletse, verschrompelde schim van wat ze ooit geweest is.

In de christelijke wereld kennen we bijvoorbeeld nog steeds de ‘feestdagen’ halverwege de winter, waarin waarden en organisatievormen, tot op zekere hoogte, op hun kop worden gezet: dezelfde media en reclamemakers die het grootste deel van het jaar een rabiaat consumentistisch individualisme propageren, verkondigen dan plotseling dat sociale relaties het enige zijn wat er echt toe doet, en dat het beter is om te geven dan om te ontvangen.

Deze tradities gaan ver terug. Al in de Europese middeleeuwen werden heiligendagen afgewisseld met plechtige optochten waarbij alle ingewikkelde rangen en standen van het feodale leven manifest werden gemaakt, en dolle waarbij iedereen meedeed en ‘de wereld op zijn kop werd gezet’. Met carnaval konden vrouwen de baas zijn over mannen, kinderen aan het hoofd van de regering worden geplaatst, bedienden eisen dat hun meesters voor hen werkten en voorouders uit de dood opstaan.

Festivals stelden de mensen in staat om zich voor te stellen dat andere ordeningen haalbaar waren

Wat werkelijk van belang is aan dergelijke festivals is dat ze de oude vonk van politiek zelfbewustzijn levend hielden. Ze stelden de mensen in staat om zich voor te stellen dat andere ordeningen haalbaar waren, zelfs voor de samenleving als geheel, omdat het altijd mogelijk was om te fantaseren over een carnaval dat uit zijn voegen zou barsten en de nieuwe werkelijkheid zou worden.

Middeleeuwse boeren vonden het vaak veel gemakkelijker om zich een samenleving van gelijken voor te stellen dan middeleeuwse intellectuelen, en nu beginnen we misschien te begrijpen waarom.

Seizoensfeesten mogen dan een zwakke weergalm vormen van oudere seizoensvariatiepatronen, maar ze lijken, de afgelopen millennia althans, grotendeels dezelfde rol gespeeld te hebben bij het opkweken van politiek bewustzijn en het experimenteren met maatschappelijke mogelijkheden.

Dit verhaal is een ingekorte versie van hoofdstuk 3 van het boek (The Dawn of Everything), dat op 31 maart verschijnt. David Wengrow is coauteur. David Graeber overleed in 2020, kort nadat dit boek af was. De tekst is uit het Engels vertaald door Rogier van Kappel en Bart Gravendaal, en door De Correspondent bewerkt en ingekort.

Lees ook: