Lees dit. Je bent toch niet dom?!
Discriminatie is verboden, maar onderscheid maken op basis van intelligentie en diploma’s wordt alom geaccepteerd. Vooral hogeropgeleiden kijken neer op mensen die niet dezelfde diploma’s hebben. Bescheidenheid zou ze sieren, want slim zijn is ook een kwestie van dom toeval.
Jesse Klaver is te dom om te poepen. Net als Volkskrant-columniste Sheila Sitalsing trouwens, en de meeste profvoetballers. En 80 procent van de wereldbevolking en ‘iedereen die het over deugen heeft’.
Verder te dom om te poepen: Frans Timmermans, Thierry Baudet, Petra van Facebook, Wopke Hoekstra, ‘Japie’, onze cultuursector, WNL Vandaag, Nilüfer Gündoğan, links, GroenLinks-Kamerlid Laura Bromet, @MarianneG1969, Joost Eerdmans, FvD’ers, mensen met kritiek op FvD’ers en de gemiddelde Nederlander.
Tot zover een bloemlezing (!) van de resultaten van de eerste twee weken van maart als je op Twitter de zoekterm ‘te dom om te poepen’ invoert. In die twee weken werden totaal 110 mensen, groepen of dingen te dom bevonden (om te poepen).
Mensen zijn voortdurend op zoek naar taal om mee te oordelen, schrijft filosoof Michael Sandel in zijn vorig jaar verschenen boek De tirannie van verdienste. En die taal gaat uit van tegenstellingen: rechtvaardig tegenover onrechtvaardig, moedig tegenover laf, goed tegenover fout. De afgelopen decennia is slim (of: intelligent) tegenover dom de tegenstelling geworden die het publiek debat is gaan overheersen.
Exemplarisch: de invoering van niet zomaar een lockdown in Nederland, maar een ‘intelligente’ lockdown. Het beleid was niet in de eerste plaats noodzakelijk of rechtvaardig, maar intelligent. Burgers werd niet gevraagd moedig te zijn, of om het juiste te doen, maar om intelligent te zijn en het intelligente te doen. Want, zo moet een communicatiestrateeg bedacht hebben, wie wil daar nu niet aan meedoen? Je bent toch niet dom?!
Opleidingsniveau is de nieuwe manier om onderscheid te maken
In een tijd waarin slim-dom de tegenstelling is die het publieke debat overheerst, is opleidingsniveau de nieuwe manier om onderscheid te maken tussen mensen. En vooral voor hogeropgeleiden, die hun diploma’s niet alleen zien als middel om iets te bereiken, maar ook om zich beter te voelen dan mensen die niet naar de universiteit zijn geweest. Je kunt ze er zo uitpikken: ze voelen zich aangevallen wanneer je mbo-opleidingen ‘studies’ noemt en mbo’ers ‘studenten’, want die begrippen zouden voorbehouden moeten zijn aan mensen die naar de universiteit gaan. (En: na een paar biertjes noemen ze mbo-studies ‘een cursus’.)
Hoe heeft slim-dom, en: lager- en hogeropgeleid, de tegenstelling kunnen worden om mensen te waarderen? En hoe komen we daar weer vanaf? Hogeropgeleiden past bescheidenheid, schrijft Sandel en ik papegaaide hem dat in een eerder stuk na. Maar hoe word je dat, bescheiden?
Juist om de wereld niet op te delen in dom en slim, is het belangrijk te erkennen dat mensen ongelijk geboren worden. Sommigen hebben nu eenmaal meer aanleg om intelligent te worden. Niet alleen omdat ze meer privileges hebben dan anderen en meer kansen krijgen, maar ook omdat ze toevallig de genen hebben die in deze maatschappij gunstig zijn voor het ontwikkelen van een hoge intelligentie.
De Nederlandse psycholoog Adrianus Dingeman de Groot (1914-2006) wist dat al. De Groot was een provocateur die het Nederlandse onderwijs ‘achterlijk’ en ‘ingeslapen’ noemde en de universiteit geen plek vond voor ‘onvoldoend begaafden’. Er zijn maar weinig wetenschappers die zoveel invloed hebben gehad op het Nederlandse onderwijs als deze A.D. de Groot.
In 1958 ging hij op studiereis naar de Verenigde Staten. Wat hij daar leert, zal zijn ideeën over onderwijs vormen en leiden tot ‘een project van de grootte-orde van de Deltawerken’. Dat zal het Nederlandse onderwijs ingrijpend veranderen.
Hoe toetsen ongekend talent een kans gaven
Daar, in de Verenigde Staten, was 25 jaar eerder een andere slimme man, James Bryant Conant, president geworden van de prestigieuze Amerikaanse universiteit Harvard. Anders dan de twee zeer welgestelde mannen die Harvard voor hem geleid hadden, kwam Conant uit een middenklassegezin uit Dorchester, Massachusetts: vader was fotograveur, moeder huisvrouw.
Conant maakte zich zorgen. Zorgen over de groeiende groep erfelijke elite, mannen met zeven vinkjes, zowel aan zijn universiteit als in de Amerikaanse samenleving. Die ‘achteloze jongemannen met bedienden’ waren in zijn ogen vooral bezig met feesten en sport in plaats van studeren. Conant vond dat het land bestuurd zou moeten worden door intelligente, goed opgeleide en sociaal geëngageerde mensen uit alle delen van de samenleving en met uiteenlopende achtergronden.
IQ-tests, de test voor het leger en de SAT waren ‘de instrumenten van een bloedeloze revolutie’
James Bryant Conant was, kortom, een meritocraat. Hij geloofde in een samenleving waarin niet je afkomst je toekomst zou bepalen, maar je talent en harde werken. Het onderwijs was in zijn ogen de plek waar ongekend talent de kans zou moeten krijgen om zich te bewijzen. Conant voerde daarom studiebeurzen in voor talentvolle jongeren uit lagere sociale klassen wier ouders geen geld hadden om zo’n studie aan Harvard te betalen.
Maar hoe bepaal je of iemand talent heeft, en zo’n studiebeurs dus verdient?
Conant had het geluk dat psychologen in de decennia daarvoor een instrument hadden ontwikkeld om zoiets te meten. Ze waren erachter gekomen dat mensen die goed waren in de ene cognitieve vaardigheid (zeg: logica), vaak ook goed waren in andere cognitieve vaardigheden (geheugen en patroonherkenning bijvoorbeeld). Die overlap in prestaties noemden ze general intelligence, of de ‘g-factor’, of kortweg ‘g’, of: intelligentie. De psychologen stelden bovendien dat die ‘g’ aangeboren was en niet aangeleerd, en dat die gemeten kon worden met een ‘IQ-test’. Een van hen kwam zelfs met een formule waar een score uit kwam rollen:
IQ = (gemeten mentale leeftijd / werkelijke leeftijd) * 100
Dat was niet bij een theoretische exercitie gebleven. Toen de Verenigde Staten op 6 april 1917 de oorlog hadden verklaard aan de Duitsers, maakten tienduizenden Amerikaanse rekruten per dag, 1,7 miljoen Amerikanen in totaal, een test die bepaalde wie geschikt was om als officier te dienen in het leger en wie te dom was ooit een geweer in handen te geven. En wat in het leger kon, kon ook in het onderwijs: psychologen ontwikkelden de Scholastic Aptitude Test (SAT), die zou kunnen voorspellen of een kind succes zou hebben op school en in het latere leven.
James Bryant Conant koos de SAT als middel om te bepalen wie een studiebeurs verdiende. Tien jaar lang voerde hij campagne om zulke tests een belangrijkere rol in het onderwijs te geven, en in 1946 slaagde hij. Toen werd in de Verenigde Staten de Educational Testing Service (ETS) opgericht: een instituut dat zich op landelijk niveau ging bezighouden met het meten van onderwijskwaliteit en leerprestaties, en dat tot op de dag van vandaag bepaalt welke Amerikaan naar de universiteit mag.
IQ-tests, de test voor het leger en de SAT waren ‘de instrumenten van een bloedeloze revolutie’, schrijft historicus Adrian Wooldridge in zijn recent verschenen boek The Aristocracy of Talent. Het was een meritocratische revolutie, waarin toetsen het mogelijk maakten een erfelijke elite te vervangen door een elite van meest talentvollen.
Goed nieuws, zou je kunnen zeggen, want een wereld waarin je afkomst je toekomst bepaalt is niet eerlijk. Vandaag de dag delen mensen van allerlei afkomsten uit landen van over de hele wereld één simpel idee: dat het rechtvaardig is om werk te verdelen op basis van wat mensen kunnen, en dus op basis van opleiding en diploma’s.
Je mag niet discrimineren, behalve...
Maar, het zal ook eens niet, er is ook een keerzijde. Intelligentie en schooldiploma’s werden niet alleen een manier om aan werk te komen. Er groeiden ook generaties groot voor wie intelligentie een belangrijk onderdeel van hun identiteit werd, en diploma’s een manier om gewaardeerd te worden en anderen te waarderen.
Of bouder gesteld: opleidingsniveau werd een manier om te discrimineren.
Hogeropgeleiden staan minder positief tegenover lageropgeleiden dan tegenover mensen van hun eigen opleidingsniveau (terwijl lageropgeleiden minder onderscheid maken tussen mensen op basis van opleiding). Ook waarderen ze mensen met minder diploma’s lager dan allerlei andere groepen die vaak gediscrimineerd worden: moslims, arme mensen, mensen van Turkse komaf, blinden en mensen met obesitas. Hoe sterker hogeropgeleiden zich identificeren met andere hogeropgeleiden, des te lager hun waardering voor mensen die niet dezelfde diploma’s hebben.*
Hoe dat kan?
Gelijke kansen zijn een mooi streven, maar ze voeden ook het geloof dat succes iemands eigen verdienste is
Een belangrijke reden: lageropgeleiden worden meer verantwoordelijk gehouden voor hun eigen situatie dan bijvoorbeeld arme mensen. En dat is niet zo gek, in een meritocratische wereld die mensen opdeelt op basis van wat ze kunnen. In zo’n wereld geloven hogeropgeleiden dat hun diploma’s een rechtvaardige beloning zijn voor wat ze in hun mars hebben, voor hun harde werk. Zij hebben hun succes verdiend, en wie niet dezelfde diploma’s of minder succes heeft, zal dat dus ook wel aan zichzelf te wijten hebben.
Onderscheid op basis van diploma’s vinden we dus aanvaardbaar. Zo aanvaardbaar zelfs dat we er nauwelijks oog voor hebben.
Hoe kan het bijvoorbeeld, vragen onderzoekers zich af, dat sociaal psychologen onderzoek doen naar discriminatie gebaseerd op ras, etniciteit, gender, seksuele voorkeur, leeftijd, religie, lichaam, studierichting, fysieke en psychische aandoeningen en nationaliteit – maar zelden naar discriminatie op onderwijsniveau? Hun mogelijke verklaring: wetenschappers die tot een groep behoren die discriminatie ervaart, kunnen hun academisch werk gebruiken om dat aan te kaarten. Maar lageropgeleiden zijn daarvan bijna per definitie uitgesloten: zij doen geen academisch onderzoek.*
De wet verbiedt discriminatie op allerlei gronden, maar niet op basis van opleiding. Van een werkgever wordt juist verwacht dat hij op basis van diploma’s oordeelt. Maar zulke discriminatie – als je daar al van mag spreken – beperkt zich niet tot de werkvloer. Wie een ander misgendert of uitscheldt voor homo, oudje of dikzak wordt op de vingers getikt, maar ‘te dom om te poepen’? Haha! Moet kunnen.
Wat te doen? Terug naar Adriaan de Groot, die inmiddels 1.000 woorden de tijd heeft gehad om terug te komen uit de Verenigde Staten.
Waar we het al 60 jaar niet over hebben
De Groot kwam enthousiast terug van zijn reis.
Hij was onder de indruk van de rationele, wetenschappelijke manier waarop de Amerikanen omgingen met hun onderwijs. Ook Nederland zou zich moeten aanpassen aan ‘een nieuwe tijd die andere eisen stelt’ en daar was ‘een project van de grootte-orde van de Deltawerken’ voor nodig.* De Groot wilde dat Nederland ook zo’n nationaal instituut als de Educational Testing Service zou krijgen, om kinderen objectief de maat te nemen.
Hij kreeg zijn zin. In 1968 werd het Cito opgericht, en daarmee kreeg Nederland z’n eigen instrument van een bloedeloze revolutie.
Wie nu naar de site van het Cito gaat, kan lezen dat de organisatie ‘gelijke kansen voor iedereen’ als missie heeft. Dat hoeft niet te verbazen, want het is hip om te strijden voor gelijke kansen. Van BIJ1 en de PvdA tot de D66 en de VVD – iederéén is voor. Dat ideaal van gelijkheid, met onderwijs als ‘de grote gelijkmaker’, kreeg de wereld vanaf de jaren zestig in z’n greep.
Het bleef altijd ‘een beetje vaag’ of het ideaal was dat mensen gelijke kansen moesten krijgen, of hetzelfde succes zouden moeten behalen
Gelijke kansen zijn een mooi streven, dat staat buiten kijf, maar ze voeden ook het geloof dat succes iemands eigen verdienste is. En niet geheel onterecht: in een competitie waarin alle deelnemers aan elkaar gewaagd zijn, juicht de winnaar harder dan wanneer hij die competitie mede wint omdat hij meer geld, beter materiaal en een betere trainer heeft dan de concurrentie.
Wat is dan wel een basis voor bescheidenheid, als gelijke kansen dat niet zijn? De Groot to the rescue.
Want De Groot was helemaal niet bezig met sociale ongelijkheid. Met gelijke kansen had hij weinig op. Hij vond juist dat er veel te veel in termen van gelijkheid werd gedacht, terwijl mensen vooral ongelijk waren en we dat onder ogen zouden moeten zien. Het was in zijn ogen logisch en volkomen rechtvaardig dat op de universiteit meer kinderen van hogeropgeleide ouders rondliepen, omdat hij zich ervan bewust was dat intelligentie ook een genetische component had.
Het is een geluid dat je maar weinig hoort. Misschien komt het doordat er moeilijk beleid van te maken is, of doordat het beleid dat er in het verleden op gevoerd werd racistisch en mensonterend was.
In 1927 oordeelde het Amerikaanse Hooggerechtshof bijvoorbeeld nog dat de verplichte sterilisatie van 60.000 Amerikanen met een laag IQ gerechtvaardigd was, omdat de toekomst van de Verenigde Staten in gevaar zou zijn als die ‘feebleminded’ te veel nageslacht zouden krijgen. Ook de nazi’s maakten tussen 1933 en 1945 naar schatting zo’n 400.000 mensen gedwongen onvruchtbaar, omdat ze homoseksueel, Joods, Roma of Sinti waren of een van de aandoeningen hadden waarvan de nazi’s geloofden dat die erfelijk waren – waaronder ook ‘zwakzinnigheid’.
En hoewel het de meeste psychologen er aan het begin van de twintigste eeuw om te doen was geweest door middel van IQ-tests individuen van elkaar te kunnen onderscheiden, waren er ook bij die met IQ-tests zwaaiden omdat zij – onterecht – geloofden dat die ook groepskenmerken konden aantonen. En: dat sommige menselijke ‘rassen’ van nature een hoger IQ zouden hebben dan andere. De nazi’s baseerden er onder andere hun rassenwetten van Neurenberg op, die als doel hadden een zuiver, Arisch ras te kweken.
Dat moet nog vers in het geheugen hebben gelegen toen het onderwijs in de jaren zestig de rol van ‘grote gelijkmaker’ kreeg. Ook toen werd de discussie over genen en intelligentie al vermeden, schrijft historicus Piet de Rooy.* Gevolg: het bleef daardoor altijd ‘een beetje vaag’ of het ideaal was dat mensen gelijke kansen moesten krijgen, of dat ze hetzelfde succes zouden moeten behalen: gelijke uitkomsten.
Kan het minder vaag?
Wat niet vaag is: intelligentie is het gevolg van een samenspel tussen je omgeving, je cultuur én je genen
De g-factor waar psychologen honderd jaar geleden op wezen, lijkt inderdaad te bestaan – al blijft het onduidelijk wat die dan precies is. En in hoeverre die ‘aangeboren’ is? Als wetenschappers daar afgelopen jaren iets over hebben geleerd, dan is het dat de relatie tussen genen en eigenschappen zoals intelligentie complexer is dan ze ooit konden vermoeden. Biologen hebben nauwelijks een idee van hoe genen zich vertalen naar eigenschappen. Ze weten dat genen een rol spelen bij de productie van eiwitten, dat die eiwitten meerdere functies hebben in het lichaam, en dat sommige functies vaak bepaald worden door meerdere eiwitten. Dat is het wel zo’n beetje. Hoe genen bijdragen aan intelligentie?
Dat blijft vooralsnog supervaag.
Wat niet vaag is: intelligentie is het gevolg van een samenspel tussen je omgeving, je cultuur en ook je genen. Genen spelen wel degelijk een rol bij schoolprestaties, en dus om hogeropgeleid te raken. Ook bij gelijke kansen wordt iemands toekomst dus nog altijd mede bepaald door zijn of haar afkomst, door genen.
Dit is de grote boodschap
Dat is een belangrijk besef. Ook als mensen gelijke kansen hebben, zijn intelligentie en succes deels erfelijk en dus geen eigen verdienste. Maar des te gelijker de kansen, des te groter het geloof dat dat wél zo is – en dat maakt het makkelijker onbescheiden neer te kijken op mensen die minder hoogopgeleid zijn.
Erkennen dat niet iedereen kan worden wat hij wil, dat succes geen keuze is omdat mensen nu eenmaal van elkaar verschillen ook al weten we niet precies hoe dat zit, is het bescheiden alternatief. Niets is immers zo weinig je eigen verdienste als je moeder die op een nacht in bar-dancing ‘t Geveltje besloot je vader een paringsdans in te schuren.
Voor Jesse Klaver en Sheila Sitalsing, voor Wopke Hoekstra, iedereen die het over deugen heeft en ‘Japie’, voor Thierry Baudet en onze cultuursector, voor Petra van Facebook en de gemiddelde Nederlander is dát... de grote boodschap.