Hoe de scheiding tussen mens en natuur meer kapotmaakt dan beschermt
Het gaat niet goed met de natuur en al haar biodiversiteit. Eén oplossing lijkt vanzelfsprekend: verban de mens uit de laatste stukken wildernis. Maar wat als deze strategie niet de natuur, maar vooral de westerse welvaart beschermt?
De westerse mens weet hoe het paradijs eruitziet, sinds Adam en Eva werden verbannen: weelderige natuur zonder menselijke sporen. Dat is precies hoe we tegen de laatste wildernis aankijken. David Attenborough mag er ons in zijn BBC-natuurdocumentaires een glimp van tonen, daarna is het wegwezen. En een inheemse stam is tot daaraantoe (denk aan Disneys Pocahontas) maar de witte mens definieert ‘echte natuur’ door haar eigen afwezigheid.
En zo gek is dat idee ook niet. De afgelopen eeuwen heeft de westerse mens namelijk al heel veel niet-menselijk leven kapot gemaakt. Door industrialisering en de daarmee gepaard gaande bevolkingsgroei en toenemende consumptie sterven dier- en plantensoorten wereldwijd in razend tempo uit (steeds sneller zelfs).* Zo zijn we in de afgelopen honderd jaar maar liefst twee derde van alle wilde zoogdieren op aarde verloren. Een kwart van alle onderzochte plant- en diersoorten is nu met uitsterven bedreigd.* Niet echt harmonieus.
Dat moeten we stoppen, en dat is het doel van de aankomende biodiversiteitstop in Kunming, China. Er ligt een bijna vanzelfsprekende oplossing op tafel: de mens nog strenger uitbannen uit de laatste wilde natuur. Het gaat om de zogenaamde 30x30-deal, voor 2030 minstens 30 procent van de wereldbol, zowel land als zee, apart zetten voor de natuur.* Dat wil zeggen, voor alles behalve mensen.
Deze 30 procent beschermde natuur is dan hoogstens nog toegankelijk voor toerisme en onderzoek. Maar niet om in te wonen, gewassen te verbouwen, te kappen, te jagen, grondstoffen te delven, of op wat voor manier dan ook te exploiteren. Dat doen we met die ándere twee derde.
Nu het 30x30-plan aan populariteit wint, klinkt er een steeds sterker wordend tegengeluid: dit is de zoveelste campagne van het Westen om zijn welvaart veilig te stellen over de rug van het mondiale Zuiden.
Want vele miljoenen mensen wereldwijd, veelal in niet-westerse landen, leven nog ín het ecosysteem waar ze hun eten uit halen, in min of meer zelfvoorzienende gemeenschappen. Niet alleen compleet geïsoleerde gemeenschappen diep in de Amazone, maar alle denkbare grijstinten. Een verbod op kleinschalige landbouw of het doden van wilde dieren en planten zou hun manier van leven onmogelijk maken.
Wat is de geschiedenis van het soort natuurbescherming waaruit het 30x30-plan voortkomt, en wat zijn volgens experts de gevolgen ervan? Is er een alternatief? Daarover gaat dit stuk.
De oorsprong van het 30x30-plan
Het idee om een significant deel van de aarde opzij te zetten is in korte tijd populair geworden. Het begon in 2016 met het boek Half-Earth van de beroemde en recent overleden Amerikaanse ecoloog E.O. Wilson. Daarin pleitte hij ervoor om de halve aarde opzij te zetten als beschermd natuurgebied, door de mensen eruit te knikkeren.
Sinds Wilson dit idee opperde, hebben verschillende groepen ecologen geprobeerd te berekenen welk deel van het land en de zee beschermd moet worden, om de resterende biodiversiteit veilig te stellen. Hun schattingen komen uit op een minimum van 30 tot 70 procent* – het is behoorlijk nattevingerwerk. Op dit moment geniet 16,6 procent van het land en 7,7 procent van de zee een zekere mate van formele bescherming.*
Tegelijkertijd is er een storm van kritiek op gang gekomen, zowel van wetenschappers als van lokale en internationale actiegroepen.
Wie mag er in een natuurgebied wonen?
De eerste studies die onderzoeken welke gebieden onder die 30 procent zouden moeten vallen, wijzen op de gebieden waar nu nog de meeste wilde planten en dieren voorkomen, en die voor grootschalige exploitatie minder geschikt zijn. Dat zijn precies de plekken waar al eeuwen of zelfs millennia lang gemeenschappen wonen die er duurzaam leven – in elk geval ten opzichte van geïndustrialiseerde samenlevingen – van jacht, visserij en kleinschalige landbouw.
Het is dus niet voor niets dat ieder bericht over het 30x30-plan een bijsluiter bevat: natuurlijk moeten de historische rechten van inheemse gemeenschappen gerespecteerd worden.
Maar dat is makkelijker gezegd dan gedaan. Hoe bepaal je wie er wél, en wie níet in een natuurgebied mag leven?
Wat deze vraag extra problematisch maakt, is dat juist traditioneel levende gemeenschappen in veel landen onder grote druk staan van hun regering – dezelfde overheid die het 30x30-plan zal moeten uitvoeren. Juist zelfvoorzienende gemeenschappen dragen niet bij aan economische ontwikkeling. In een belangenstrijd over grondrechten, zij het voor exploitatie of voor natuurbescherming, zijn deze mensen al snel de klos.
De trieste geschiedenis van natuurbescherming
Dat natuur pas écht natuur is zonder mensen, is een recente uitvinding van de westerse cultuur. Maar helaas, dergelijke wildernis is een menselijke fantasie. Of het nu de Amerikaanse prairies zijn, het Amazonewoud of de Afrikaanse savanne, overal wonen al minstens tienduizend jaar mensen, en die drukten overal een stempel op het landschap. De Amazone was zonder mensen ook bos geweest. Maar de soorten bomen en dieren die er leven zijn wel degelijk actief veranderd door mensen, toen en nu.*
Neem de eerste natuurparken in de Verenigde Staten, die eind negentiende eeuw ontstonden. Dankzij die nationale parken bleven bossen met duizenden jaren oude bomen ook de afgelopen honderd jaar gespaard. Het zijn de grootste toeristische trekpleisters ter wereld geworden.
De prijs ervoor werd betaald door inheemse bevolkingsgroepen. Zoals de Ahwahnechee, die al duizenden jaren in de Yosemite-vallei leefden, of de Shoshone die al meer dan elfduizend jaar leefden in wat nu Yellowstone National Park is. Ook nu nog claimen ze hun historische landrechten,* en tot op de dag van vandaag worden die hen door de overheid geweigerd.
White saviorism
Zo gaat het overal op de wereld, vertellen onderzoekers Vijay Kolinjivadi en Gert Van Hecken, beiden werkzaam aan het Instituut voor Ontwikkelingsbeleid (IOB) van de Universiteit Antwerpen. Volgens hen is de scheiding van mens en natuur de kern van het koloniale gedachtegoed, waaruit de explosie van wereldwijde natuurvernietiging is voortgekomen.
Dat betekent dat het 30x30-plan geen radicale breuk is met het pijnlijke verleden, maar juist een voortzetting ervan. ‘Het aanpassen van de westerse leefstijl is niet de bedoeling’, zegt Kolinjivadi, ‘en dat is het nooit geweest.’
Als voorbeeld noemt hij gemarginaliseerde minderheden in India. Om hun situatie goed te begrijpen, moet je de geschiedenis van India kennen.
India werd vanaf de zeventiende eeuw stukje bij beetje gekoloniseerd door Europese landen – ook Nederland – tot het in de achttiende eeuw vrijwel volledig werd veroverd door de British East India Company. Tot na de Tweede Wereldoorlog werd de Indiase bevolking geregeerd door Europese ondernemers.
Kolonisten zetten plantages op voor koffie, tabak, suiker en noem maar op, en buitten daarmee systematisch anderen uit. Niet alleen menselijke bewoners, maar hele ecosystemen werden omgevormd en aan het werk gezet voor die producten. De grootschalige natuurvernietiging die dat tot gevolg had, werd afgeschoven op de lokale bevolking onder het mom van ‘beschaving’.
De westerse drang om deze ecosystemen te redden, ontstond vanuit de angst dat droogte of vloedgolven de plantages zouden vernietigen
Destijds maakten de overheersers zich ernstige zorgen dat ouderwetse gebruiken, zoals een nomadisch bestaan met vee, het land zouden uitputten. Ironisch, omdat het de westerse plantages waren die de werkelijke verwoesting aanrichtten. Een typisch geval van white saviorism, vertelt Van Hecken: het verlangen van witte overheersers om de onderdrukte zwarte bevolking te ‘redden’ van de door henzelf veroorzaakte ondergang.
De westerse drang om ecosystemen zoals in India te redden, is ontstaan vanuit de angst dat droogte of vloedgolven de plantages zouden vernietigen, aldus Kolinjivadi. Het was niet de natuur, maar de bron van de westerse welvaart die beschermd moest worden.
Bovendien waren het natuurlijk niet de plantages die de overheid wilde omzetten in bos. Het waren de gebieden waar traditionele gemeenschappen zich noodgedwongen in terug hadden getrokken, die moesten worden beplant met bomen. Win-win, want ook handig voor houtproductie.
Hoeveel bos was er dan nodig om de verwoesting van India te voorkomen? 30 procent, wisten wetenschappers destijds al.*
White saviorism in de 21ste eeuw
Sinds de Indiase onafhankelijkheid in 1947 is de huidskleur van de machthebbers niet meer wit. Maar hun beleid is volgens Kolinjivadi net zo goed white saviorism. De elite mat zich een rijk westers leven aan, dankzij de producten en winsten van plantages en fabrieken waar de grondstoffen worden verwerkt. Dat gaat ten koste van bestaande ecosystemen, maar de verantwoordelijkheid ervoor komt te liggen bij de resterende inheemse gemeenschappen.
India kent ook nu nog verschillende oorspronkelijke bevolkingsgroepen, daar Adivasi genoemd, die deels nog dezelfde gebruiken hebben als toen de eerste Europeanen verschenen. Veel van hen doen nog steeds aan zwerflandbouw, jagen op wilde dieren en verzamelen wilde planten en honing van wilde bijen.
De enige reden dat zij nog mochten bestaan is dat ze in onherbergzame delen van India leven, die ongeschikt zijn voor grootschalige landbouw. Maar in de afgelopen jaren werden daar tienduizenden Adivasi met geweld onteigend van wat nu ‘mensvrije’ natuurreservaten zijn.* De wet die Adivasi landrechten geeft, had minder prioriteit dan de natuurbeschermingswet. Ze moesten niet wijken voor plantages, maar voor tijgers.
Westerse natuurbeschermingsorganisaties zoals het WWF besteden vele miljoenen aan het creëren en instandhouden van dergelijke reservaten. En het lijkt te werken – voor de tijger. Al blijft de populatie zeer kwetsbaar, de tijger is een van de weinige grote succesverhalen van natuurbescherming.
De tijgerbescherming is geheel in de geest van het 30x30-plan, en stelt India in staat om zich er met relatief weinig eigen investeringen internationaal aan te committeren.* Adivasi hebben de prijs al betaald. Terwijl zij nou juist in staat waren om van het bos te leven zónder het leven van tijgers onmogelijk te maken.
Economische afweging kan alleen als je natuur en mens van elkaar scheidt
Een concreet voorstel over de nog te beschermen gebieden ontbreekt vooralsnog. Wel zijn er verschillende grote studies gedaan naar de economische gevolgen van het aan de kant zetten van een derde van de planeet.
Geld is in de wereldwijde economie dé manier geworden om voors en tegens te kunnen wegstrepen. Het resultaat: de economische baten zijn ruim vier keer zo groot als de kosten.
Het instellen van 30 procent van de aarde als natuurgebied, waar niet meer gejaagd, gemijnd of voedsel verbouwd mag worden, levert de samenleving volgens de economen 250 miljard harde dollars per jaar op. Daar komen nog extra ‘ecosysteemdiensten’ ter waarde van 350 miljard dollar bovenop. De kosten, bijvoorbeeld voor het opzetten en managen van alle natuurparken, worden geschat op 140 miljard dollar.
De economen rekenen voor dat de verliezen die de lokale bevolking lijdt door een verbod op jacht en landbouw gecompenseerd kunnen worden door een levendige toeristensector. Als bewoners van de laatste natuurgebieden zich omscholen tot toeristengids, zullen ze er juist op vooruitgaan.
Maar een internationale groep sociologen wijst op een lijst van problemen met de puur economische benadering. Niet alleen verzwijgen de auteurs om welke gebieden en mensen het precies gaat, ze negeren ook de sociale waarde van bestaande gemeenschappen.
Kort samengevat: hele culturen worden vernietigd. Maar ja, de wensen van mensen zonder geld hebben nu eenmaal weinig economische waarde. Economisch bezien telt het verlangen naar een junglevakantie van een rijke Nederlander zwaarder dan het verlangen van een arme Braziliaan om een traditioneel leven te leiden op voorouderlijke grond.
Er is een alternatief
Voor een eerlijke aanpak van natuurvernietiging moeten zij die er het meest aan bijdragen – grofweg zij die het meest consumeren – hun gedrag het meest aanpassen. Zo simpel is het.
Wat níet zo simpel is: hoe dan? De Wageningse politiek-ecologen Bram Büscher en Robert Fletcher stellen een proces voor in drie stappen, geïnspireerd op de manier waarop duizenden verschillende niet-westerse culturen functioneren.
De eerste stap is het wegnemen van de scheiding tussen ‘mens’ en ‘natuur’. Geen focus op natuur in afgebakende gebieden zoals het 30x30-plan doet, maar juist op een goede relatie tussen de mens en het andere leven. Dat betekent: natuur de stad in, mensen de natuur in. Alleen door het zelf te ervaren, is het idee erachter, kunnen mensen het leven waarvan ze afhankelijk zijn – hun ecosysteem – op waarde schatten. Gebieden kunnen nog steeds een beschermde status krijgen, maar ontmensing is niet meer het primaire doel.
Stap twee is een financieel systeem waarin zorg voor ander leven niet ontmoedigd maar juist aangemoedigd wordt – denk aan een basisinkomen voor mensen op biodiverse plekken, zodat die niet hoeven mee te werken aan de vernietiging van hun eigen leefomgeving.
De laatste stap is het democratiseren van natuurbeleid – de lokale meerderheid moet de grootste stem krijgen. Voor het kleine deel van de wereldbevolking dat op veel te grote voet leeft – zoals de meeste Nederlanders – is dit een hard gelag. Het zou dan zomaar kunnen dat de tijd van overconsumptie ten koste van ecosystemen voorbij is. Dat wil zeggen, als de natuurbescherming niet langer de welvaart van een klein deel van de mensheid beschermt, maar de rest van al het leven.
Correctie 12-5-2022: In een eerdere versie stond dat 15 procent van het land en 10 procent van de zee een zekere mate van formele bescherming geniet. Volgens de World Database on Protected Areas was dit in 2020, tijdens de laatste census, 16,6 procent en 7,7 procent. Dat is aangepast.