Over het vooroorlogse leven van Arnold Douwes is niet veel bekend. Hij hield er niet van om over die jaren te praten. Wat we weten is dat hij in 1906 werd geboren in Laag-Keppel, tussen Doesburg en Doetinchem, als zoon van een predikant. ‘Hij leek niet in de wieg gelegd om mensenredder te worden’, werd na zijn dood over hem geschreven, en dat was nog zacht uitgedrukt.
Al op jonge leeftijd bleek Arnold Douwes een onmogelijk mens.
Tot twee keer toe werd hij van de lagere school gestuurd; het gevolg van een sterk rechtvaardigheidsgevoel en een gebrek aan respect voor autoriteit. Als tiener had hij geen zin in een serieuze vervolgopleiding. Waar twee van zijn broers theologie gingen studeren aan de universiteit, hun vader achterna, meldde Arnold zich bij de Rijks Middelbare Tuinbouwschool in Boskoop, om na een paar jaar weer van school te worden getrapt.
Geen diploma, geen baan, geen vrouw: in niks was Arnold wat de maatschappij van hem verwachtte. Hij ging reizen en stak over naar de andere kant van de oceaan. Tien jaar lang trok hij door Canada en de Verenigde Staten en leefde hij als een zwerver. In een restaurant in Texas kreeg hij het aan de stok met de politie omdat hij het schandalig vond dat een zwarte man niet werd bediend. Hij sloot zich aan bij een tak van de communistische partij en werd als staatsgevaarlijke onruststoker het land uitgezet. De domineeszoon keerde terug naar Boskoop, waar hij zijn studie als hovenier alsnog afmaakte.
Toen brak de beste periode van zijn leven aan. Op 10 mei 1940 vielen de Duitsers Nederland binnen en slechts een paar dagen later werd Arnold aangesproken door een mof op een motor – of hij de weg naar Leiden wist. ‘Immer geradeaus’, zei Arnold, terwijl hij in de richting van Utrecht wees. De soldaat sloeg zijn hakken tegen elkaar, salueerde, en reed weg richting Utrecht.
Het was de eerste verzetsdaad van een man die in het gewone leven niet kon aarden, maar in de oorlog zijn bestemming vond.
Wat maakt een verzetsheld?
Als er iets fascineert aan Arnold Douwes dan is het hoe onuitstaanbaar hij was. Hier hebben we het over iemand die in normale tijden nauwelijks functioneerde en in extreme tijden deed wat vrijwel niemand anders kon. Als je Arnold had verteld dat ‘de meeste mensen deugen’ zou hij je ongetwijfeld hebben uitgelachen, want hij vond de meeste mensen juist lafaards. Wanneer hij Nederlanders vroeg om Joodse onderduikers te herbergen, kreeg hij steeds dezelfde smoesjes te horen:
‘Plaatsgebrek, geen schuilplaats, pratende kinderen of [dito] dienstbode, hartkwaal van de huisvrouw, te dicht aan de straat, te ver van de weg af, geen kinderen in huis, te veel kinderen in huis. Allemaal van die bekende smoesjes, ze betekenen allemaal hetzelfde, namelijk: ik wil niet helpen, ik ben te ‘egoïstisch’. Ik wens mijn have en goed, mijn vrijheid, niet te wagen voor een ander.’
Na de oorlog deden veel Nederlanders alsof ze in het verzet hadden gezeten. Historici spreken ook wel van de ‘verzetsmythe’, de fictie dat we als dapper landje massaal in opstand kwamen tegen het Duitse gezag. In werkelijkheid waren er maar weinig serieuze pogingen tot weerstand. Verzet was zinloos, dachten de meeste Nederlanders, en dus pasten ze zich aan.
Zo kon het gebeuren dat een beschaafd land toekeek terwijl zijn Joodse bevolking werd afgevoerd. Het ambtenarenapparaat werkte gewillig mee, de politie hielp bij het oppakken van ondergedoken Joden en de NS verzorgde het transport naar de concentratiekampen.
Nee, de meeste Nederlanders waren geen NSB’ers of nazi’s. De meeste keurden af hoe de Joden werden behandeld en hoopten dat de Duitsers de oorlog zouden verliezen. Maar als het erop aankwam, bleven de meeste passief. De meerderheid is nu eenmaal geen held, en laten we wel zijn, in normale tijden heeft een land ook weinig helden nodig. Een gezonde samenleving met degelijke wetten heeft genoeg aan gewone mensen die doen wat van hen verwacht wordt.
Maar wat als de tijden niet normaal zijn? Wat als de samenleving niet gezond is? Wat als ‘doen wat van je verwacht wordt’ precies het probleem is?
In die eerste dagen van de bezetting, in mei 1940, bracht Arnold een bezoek aan de Joodse huisarts Bob Belinfante, een oude vriend in Laag-Keppel. Bij aankomst hoorde hij het nieuws: de dokter had samen met zijn zwangere vrouw een overdosis genomen. Hij was dood, zij leefde nog (de baby, een meisje, werd acht maanden later dood geboren).
Het aantal zelfdodingen onder Joden schoot omhoog in de meidagen van 1940. Deze mensen begrepen wat hun te wachten stond. Natuurlijk kwam de dood van zijn vriend Bob als een schok voor Arnold, maar hij besefte toen nog niet ten volle waar de Duitsers toe in staat waren. Zelfs toen een jaar later een andere Joodse vriend, de dorpsslager Sam Jacobs, door de Grüne Polizei werd meegenomen en twee weken later het bericht kwam ‘De Jood Sam Jacobs is dood’ kon Arnold het nog niet geloven.
Pas in de maanden erna, in de loop van 1942, begon de waarheid tot hem door te dringen. En kwam hij in actie. ‘Heel langzaam kwam bij mij de gedachte naar voren’, schreef Arnold, ‘dat wij toch niet machteloos stonden tegen al dit geweld van de wrede bezetter, maar dat we meer konden doen dan slechts passief verzet plegen.’
Hij begon met het rondbrengen van illegale blaadjes in Doetinchem en Laag-Keppel en ging al snel over op het doorknippen van kabels van Duitse zoeklichten. Toen de autoriteiten hem in de smiezen kregen, trok hij dwars door Nederland met zijn fiets als enige bezit. Zo belandde hij, in de zomer van 1942, in het Drentse dorpje Nieuwlande, waar hij kennismaakte met de gereformeerde verzetsstrijder Johannes Post.
Ze kwamen elkaar toevallig tegen in de pastorie van het dorp. De lokale dominee had Arnold gevraagd zijn tuin aan te leggen, waarop de christelijke hovenier met communistische sympathieën een zee van oranje bloemen aanplantte (Arnold beschikte namelijk ook nog eens over ‘tomeloze vaderlandsliefde’, aldus een vriend). Johannes vond de bloemen prachtig en bood Arnold een onderduikplek aan, op voorwaarde dat hij ook zo’n tuin voor hem zou fiksen.
Zo geschiedde. Het duurde niet lang of Arnold werd ingelijfd bij de verzetsgroep van Johannes Post. Sterker nog, hij werd zijn rechterhand. Arnold wist op zijn beurt Johannes te overtuigen van iets wat hij nu zeker wist: de nazi’s wilden de Joden uitroeien. En dus begonnen de mannen aan de uitbouw van een van de grootste onderduiknetwerken van Nederland. In korte tijd werd Nieuwlande volgepropt met Joodse ‘duikelaars’, voornamelijk uit Amsterdam.
Over de organisatie van dit netwerk hebben we een unieke bron: het dagboek van Arnold Douwes. Geheel tegen de regels van het verzet in hield hij namelijk een dagboek bij. Het is, voor zover bekend, het enige directe verslag van een Jodenredder in West-Europa. Arnold pende 35 notitieboekjes vol, stopte ze in jampotten, en begroef ze in de tuin van zijn geheime onderduikadressen. Na de oorlog typte hij ze uit tot een boekwerk van 247 pagina’s. Het resultaat is verbluffend gedetailleerd, en geeft soms zelfs een verslag van uur tot uur.
Over zijn gevoelens heeft Arnold het zelden, afgezien van zijn ergernis over al die ‘laffe’ landgenoten. Misschien dat zijn dagboek juist daarom zo confronterend is. Het is het verhaal van een man die niet talmde en draalde, die geen smoesjes en excuses verzon, maar iets deed.
Wat maakt een verzetsheld?
In de jaren na de oorlog werd er weinig serieus onderzoek gedaan naar die vraag. Natuurlijk verschenen er geromantiseerde verzetsverhalen, bijvoorbeeld over Johannes Post, die uitgroeide tot een legendarische held. Zulke boeken vonden gretig aftrek, maar voor een kritische reflectie leken de wonden nog te vers. Het goede onder ogen komen was misschien nog wel pijnlijker dan het kwade in de bek kijken, want wie zich verdiepte in de moed van anderen werd ook geconfronteerd met het eigen falen.
Pas in de jaren zeventig kwam het onderzoek naar de psychologie van de verzetsheld echt op gang. Veel van de Jodenredders die door wetenschappers werden opgespoord, spraken toen pas voor het eerst over hun werk tijdens de oorlog. Bescheidenheid was de norm, en was soms zelfs tot beleid verheven. Zo vertelde een Deense verzetsstrijder:
‘Meteen na de oorlog in 1945 spraken alle leiders af dat alle schuld en eer naar de groep zou gaan. We zouden het niet over specifieke personen hebben. Natuurlijk waren er mensen die achteraf boeken gingen schrijven. Maar iedere keer als iemand iets wilde verifiëren, dan stuitte hij op het solide Deense front van de Deense Vrijheidsraad, die zei: "Ja, we hebben de sabotage uitgevoerd, maar wie het gedaan heeft, dat zeggen we niet."’
Een van de pioniers van het nieuwe onderzoeksveld was de Poolse professor Samuel Oliner. Als twaalfjarig jongetje had hij in zijn pyjama toegekeken hoe zijn familieleden in trucks werden geladen. ‘Ren weg zodat jij in leven blijft’, had zijn stiefmoeder hem op het laatste moment toegefluisterd, waardoor Samuel – als enige van zijn familie – de oorlog had overleefd.
Zijn leven lang bleef Samuel gefascineerd door de mensen die hun leven riskeerden om anderen te redden, zoals de boerin die hem onderdak had geboden. Samen met zijn vrouw Pearl Oliner begon hij in 1982 het ‘Altruistic Personality Project’ aan de Humboldt State University in Californië. De Oliners interviewden maar liefst 406 Europese Jodenredders en vergeleken hun psychologische profiel met dat van 126 niet-redders die de oorlog ook hadden meegemaakt.
De grootste verrassing? Hoe weinig dat onderzoek opleverde. Achter in het lijvige boek van Samuel en Pearl Oliner staan 70 pagina’s aan tabellen waarin de redders met de niet-redders worden vergeleken. Elke keer duikt dezelfde afkorting op: ‘ns’. Statistisch niet significant. De helden waren moeilijk te onderscheiden van de gewone stervelingen, wat de vraag opriep: bestond die ‘altruïstische persoonlijkheid’ eigenlijk wel?
Een verzetsheld kon verlegen of zelfverzekerd zijn, grappig of serieus, jong of oud, gelovig of ongelovig, arm of rijk, links of rechts, en ga zo maar door. De Amerikaanse psycholoog Eva Fogelman, die meer dan driehonderd Jodenredders interviewde, was in de jaren tachtig regelmatig te gast bij ceremonies in Israël waar verzetshelden een onderscheiding kregen. Van een afstandje leek het steeds een willekeurige groep mensen, schreef ze, ‘zo willekeurig als een groep treinreizigers die in dezelfde coupé zitten’.
Toch kwamen zowel Fogelman als de Oliners tot een paar voorzichtige conclusies. In de eerste plaats: gevoelens zijn overrated. Maar weinig redders zeiden dat ze gedreven werden door een diepgevoeld medelijden. Empathie en moed zijn nu eenmaal twee verschillende dingen: je kunt van alles voelen bij het lijden van een ander, maar dat wil niet zeggen dat je ook iets doet. Wie beelden van hongerige kinderen ziet op televisie kan een flink bedrag aan een hulporganisatie overmaken. Of je kunt doorzappen. De meesten van ons doen het laatste.
Veel Jodenredders zeiden bovendien dat ze hun emoties onderdrukten, om zo effectief mogelijk te functioneren. ‘Gelukkig stonden we nooit lang bij onze gevoelens stil’, schreef een kompaan van Arnold Douwes na de oorlog. ‘We waren aan het werk of we sliepen.’ Wie in het verzet zat moest jatten en vervalsen, omkopen en manipuleren, inbreken en soms zelfs doden. Je moest vooral goed kunnen liegen – tegen de bezetter, maar ook tegen de mensen die je probeerde te helpen. Arnold loog alles bij elkaar: Joden die twijfelden of ze moesten onderduiken vertelde hij dat het leven in Drenthe zeer comfortabel was, mensen die onderduikers in huis namen verzekerde hij dat de risico’s alles meevielen.
In de tweede plaats, zo viel op tijdens de diepte-interviews, waren veel Jodenredders op dezelfde manier opgevoed. Fogelman schrijft dat ze er de klok op gelijk kon zetten: in vrijwel ieder gesprek ging het op een gegeven moment over een gelukkige jeugd en liefhebbende ouders. Die ouders van de verzetshelden hadden hun kinderen een sterk gevoel van eigenwaarde gegeven en hun geleerd om zelfstandig te oordelen.
Dat wil niet zeggen dat deze kinderen mochten doen wat ze wilden. Integendeel, hun ouders hadden vaak hoge verwachtingen van hen en in de meeste gezinnen waren er duidelijke regels. Maar die regels werden niet op autoritaire wijze afgedwongen.
Slechts 1 procent van de Jodenredders die door de Oliners werden geïnterviewd zei dat ‘gehoorzaamheid’ belangrijk was in zijn of haar jeugd (tien keer minder dan bij de niet-redders). In plaats daarvan stond ‘eerlijkheid’ centraal en kregen de kinderen steeds uitgelegd waarom bepaalde dingen niet mochten, waarbij steeds werd verwezen naar de consequenties voor anderen.
Het is onder psychologen geen geheim dat kinderen van autoritaire ouders het later moeilijker vinden om zelf een oordeel te vellen. Juist in oorlogstijd blijkt dat funest, want verzetswerk kan niet zonder eigen moreel kompas. Tegenover de Oliners beschreef een van de Jodenredders zich als ‘totaal onafhankelijk en relatief immuun voor de meningen van anderen’. Een ander vertelde dat ze als kind steeds ‘te veel vragen stelde’ en ‘altijd heftig en openlijk aanschopte tegen de Nederlandse Gereformeerde Kerk’.
Een bepaalde mate van zelfverzekerdheid is belangrijk om in actie te komen: je moet geloven dat je het verschil kunt maken. Psychologen spreken ook wel van de internal locus of control, het gevoel dat je je leven zelf in de hand hebt. Veel verzetshelden ontwikkelden een uitzonderlijk sterke wil in hun kindertijd.
Tot slot is er nog de derde en misschien wel opmerkelijkste conclusie van het psychologische onderzoek naar verzetshelden. Mocht je op basis van hun opvoeding denken dat Jodenredders van die liberale types waren, dan heb je het mis. Bij het Nederlandse verzet valt direct op dat zowel de communisten als de gereformeerden flink oververtegenwoordigd waren.
Al vanaf de Februaristaking van 1941 namen de communisten het voortouw. Zo trad meer dan 20 procent van de leden van de Communistische Partij van Nederland toe tot het verzet (ter vergelijking: voor de gehele Nederlandse bevolking was dit minder dan 0,5 procent). Veel van deze communisten hadden al ervaring omdat ze als vrijwilliger in de Spaanse Burgeroorlog hadden gevochten tegen de fascisten. Maar ook de gereformeerden speelden een prominente rol in het verzet. Naar schatting 25 procent van de geredde Joden werd door hen geholpen, terwijl ze slechts 8 procent van de bevolking uitmaakten. In het oosten van het land werden hele gemeenschappen gemobiliseerd door lokale dominees.
Uiteindelijk was het niet de ‘redelijke’ meerderheid, maar waren het eerder de mensen aan de flanken die in opstand kwamen tegen de bezetter. Ironisch genoeg maakte het daarbij weinig uit of ze christen of communist waren. Let wel: de sterke idealen van deze uiteenlopende Jodenredders gingen dus gepaard met tolerantie voor andersdenkenden. Orthodoxie en onverdraagzaamheid zijn niet hetzelfde. Of zoals een overlevende zei over zijn strenggelovige redders: ‘Ze kopen niet bij de in hun ogen te linkse kruidenier, maar ze nemen wel zijn onderduikers over, als onderdeel van de gezamenlijke strijd.’
Johannes Post kreeg al snel door dat Arnold Douwes zijn ideale compagnon was. Arnold was niet getrouwd, had weinig te verliezen en bleek voor de duvel niet bang. Johannes testte hem eerst met een paar simpele klussen, zoals het jatten van persoonsbewijzen. Toen dat te makkelijk bleek, nam hij hem mee bij grotere missies: het in de fik steken van een NSB-boerderij bijvoorbeeld, of een overval op een gemeentelijk kantoor.
Tijdens zo’n overval kregen ze meestal geen tegenstand als ze hard genoeg ‘In naam der Koningin!’ riepen. Maar op een keer ging het mis. In het nabijgelegen dorpje Nieuweroord bleek een NSB’er te werken op het gemeentekantoor. Terwijl Arnold bezig was de bevolkingsadministratie te verbranden, kwam er ineens een SS’er binnen die zijn NSB-vriend wilde bezoeken. Arnold twijfelde geen moment, trok zijn pijp uit zijn binnenzak, wees op de Duitser en schreeuwde: ‘Handen omhoog!’ De geschrokken SS’er liet zich ontwapenen en had te laat door dat Arnold geen pistool in zijn hand had, maar een pijp.
In de winter van 1943 moest Johannes verdwijnen uit Nieuwlande, omdat hij inmiddels overal gezocht werd. Vanaf dat moment nam Arnold de leiding over van het onderduiknetwerk, dat hij samen met de Joodse twintiger Max Léons uitbouwde tot een van de grootste van Europa. Arnold had één stelregel: nooit iemand de deur wijzen. Daarom waren hij en Max voortdurend op zoek naar nieuwe adressen om Joden onder te brengen.
Het leven in het verzet was topsport. Wie het dagboek van Arnold leest, staat versteld van de enorme afstanden die hij dagelijks aflegde op de fiets. Zestien maanden lang, zeven dagen per week, door weer en wind, met regelmatig een onderduiker achterop, fietste hij de binnenweggetjes van Drenthe af om Jan en alleman te vragen of ze plek hadden.
Of nu ja, ‘vragen’, eigenlijk stelde Arnold geen vragen. Nee was namelijk geen optie. Samen met Max speelde Arnold ‘good cop, bad cop’. Max tastte voorzichtig de mogelijkheden af, en probeerde gaandeweg de tegenargumenten om zeep te helpen. Arnold had een ietwat directere aanpak. Hij schold de ene na de andere boer de huid vol in het plat Drentse dialect dat hij zichzelf had aangeleerd. Vooral voor dominees was hij genadeloos. Die maakte hij uit voor lafaard of, wat ze nog erger vonden, kleingelovige.
Tijdens zijn vele fietstochten met Max barstte Arnold regelmatig uit in tirades over al die laffe landgenoten. Mensen hadden steeds de neiging om naar een ander te wijzen. Konden ze niet naar juffrouw zus-en-zo gaan, die had vast nog wel plek? Of naar die ene boer verderop, die had pas een grote hoeve? Als dat niet werkte probeerden sommigen hem geld te bieden, want alles liever dan een onderduiker.
Wanneer Arnold zulke uitvluchten hoorde, begon zijn bloed te koken. Hij wist wat een weigering kon betekenen. In het voorjaar van 1943 had hij zijn zus Mary gevraagd om voor een paar dagen een zieke onderduiker in huis te nemen. De man zat ondergedoken in een huis waar een bom was ingeslagen, en had nu zo snel mogelijk een nieuwe plek nodig. Mary had geweigerd, waarna de man zichzelf van het leven had beroofd. Arnold was er bitter van geworden, en nog strijdlustiger.
In Nederland wordt tot op de dag van vandaag gediscussieerd over de vraag of we het ‘gewusst haben’, of we wisten wat de nazi’s met de Joden van plan waren. Maar wie leest over de mensen die in verzet kwamen, realiseert zich dat er twee vormen van ‘weten’ zijn. Je kunt iets weten en vervolgens iets doen. Of je kunt iets weten en wegkijken, omdat je bang bent voor de consequenties van je eigen kennis.
Jodenredders weigerden om weg te kijken. Ze geloofden dat ze het verschil konden maken. Ze zagen zichzelf niet als toeschouwer of als ‘radertje in het geheel’, maar als mensen met een vrije wil die konden kiezen voor het goede. Ze stelden zichzelf de vraag: ‘Kan ik met mezelf leven als ik niets doe?’
Mensen die aan de zijlijn bleven staan, maakten zich daarentegen kleiner en praatten zichzelf een gevoel van machteloosheid aan. Ze waren ook meer geneigd om te twijfelen aan de geruchten over gaskamers in het oosten, misschien omdat die berichten te verschrikkelijk leken om waar te zijn, of omdat twijfel comfortabeler was. Samuel en Pearl Oliner schreven in hun studie:
‘Hoewel redders en niet-redders dezelfde feiten kenden, begonnen redders ze op een gegeven moment op een persoonlijke manier waar te nemen. Op een gegeven moment werd informatie niet alleen geregistreerd of vaag opgepikt of gecommuniceerd door zogenaamd onbetrouwbare derden. Op een gegeven moment werd het bewustzijn omgezet in aandacht, en werd de aandacht gericht op wat er gebeurde...’
Precies die neiging, om de waarheid onder ogen te komen, kon wrevel oproepen bij anderen. Jodenredders werden tijdens de oorlog regelmatig egoïstisch gevonden, omdat ze het leven van hun buren in gevaar brachten. Ook Arnold en Max kregen veel kritiek: ze zouden veel te roekeloos zijn en te veel onderduikers naar Nieuwlande brengen.
Toch wist Arnold niet van ophouden. In zijn dagboek schreef hij dat zijn methode ‘werkte’. Als iedereen onderduikers had, zo redeneerde hij, dan kon ook niemand de boel verraden. Zijn leermeester Johannes Post had zo al eens afgerekend met een praatgrage figuur die misschien zelfs een verrader was. Hij was op de koffie gegaan, had een hartig woordje gewisseld en kon achteraf triomfantelijk melden: ‘Ik heb hem een onderduiker in de maag gesplitst.’
Arnold smeerde eenieder die op zijn pad kwam de waarheid in het gezicht. Hij spelde genadeloos voor hen uit wat ze moesten doen, als ze zichzelf tenminste ‘christen’ of ‘goede vaderlander’ wilden noemen. Misschien wel de treffendste anekdote in de memoires van zijn kompaan Max Léons (schuilnaam: Nico) gaat over het moment dat Arnold en hij bij ene boer Nienhuus langskwamen. Tijdens de koffie sneden ze het heikele onderwerp aan.
‘Ie hebt mie beloofd ie een Jeude in huus nemen.’
‘Joa’, antwoordde de boer, ‘dat is wel waor, maor mien vrouw...’
Vervolgens begon ‘het gelamenteer en gedraai’, zo schreef Max. ‘Iedereen zei altijd eerst “ja”, en kwam vervolgens met eindeloze rijen praktische bezwaren. [...] We praatten als Brugman om het boerenpaar over te halen.’
De christenplicht deed het hem uiteindelijk: ‘Nienhuus, ie hebt het mie beloofd en het is oen plicht als christen oen naosten te helpen.’
‘Joa Nico, ie hebt geliek.’
Helaas voor de boer waren Arnold en Max nog niet klaar.
‘Maor nu heb ik een verrassing voor oe’, zei Arnold. ‘Ik heb er niet één maor twee.’
Natuurlijk stribbelde boer Nienhuus weer tegen. Dit kon écht niet. Het was veel te gevaarlijk en bovendien hadden ze maar één bed in de logeerkamer.
Max had echter nog een laatste troef in handen.
‘Het is een echtpaar en het zijn heile lieve mensen’, verzekerde hij. ‘Wacht maor, ik hoal ze op.’
En tot de stomme verbazing van Nienhuus en zijn vrouw stonden er ineens twee Joodse onderduikers in de woonkamer. Ze hadden al die tijd buiten gewacht. Voor de boer zich kon herpakken stonden Arnold en Max al op.
‘Jongens, dat is dus voor mekoar, welterusten.’
Het Joodse echtpaar overleefde de oorlog.
Aan het einde van 1943 was er in heel Nieuwlande geen plek voor onderduikers meer te vinden. Grofweg één derde van de inwoners was al ‘duikelaar’, en dus moesten Arnold en Max uitwijken naar de omliggende dorpen. Het werd steeds moeilijker om het netwerk bij elkaar te houden. Er waren duizenden guldens en voedselbonnen nodig om eten te kopen, er moesten voortdurend onderduikers worden verplaatst als er gevaar dreigde, en er moesten tal van ruzies en akkefietjes worden opgelost.
Onderduikers waren net mensen, en een enkeling kon nogal onredelijk zijn. Zo was er een Joodse man die met een verhuiswagen voor de deur van zijn onderduikadres verscheen, inclusief vleugel. Ene mevrouw Roosendaal, die maar bleef zeuren over het gebrek aan comfort op haar gastadres en met haar divagedrag anderen in gevaar bracht, werd door Arnold duidelijk gemaakt dat als ze haar waffel niet hield ze niet door de nazi’s, maar door het verzet zou worden omgelegd. Dat werkte.
Toch kon Arnold zich ook van zijn zachte kant laten zien. In zijn dagboek staan passages die je bij de keel grijpen, misschien juist omdat hij ze zo kort en droog noteert. ‘Van Vrijdag op Zaterdag zijn we niet naar bed gegaan maar hebben Sinterklaaspakjes gemaakt’, schreef hij op 6 december 1943. ‘Het was een geweldige bende.’
Arnold was op het idee gekomen om pakjesavond te organiseren voor alle 105 ondergedoken kinderen in het netwerk. Bij lokale winkeliers had hij snoepgoed, speeltjes en lesboekjes geregeld, die hij samen met Max in het diepste geheim had ingepakt en bezorgd.
‘Niemand mocht weten waar de schoentjes stonden en door welke schoorstenen we moesten’, herinnerde Max zich jaren later. De kinderen die waren verstopt in een uithoek van het land, die vaak hun vader en moeder, broers en zussen moesten missen, konden zo heel even ontsnappen aan de oorlog. Eén heerlijk avondje lang.
Nog een laatste keer de vraag: wat maakt een verzetsheld?
In de jaren negentig kwam er een nieuwe generatie van wetenschappers op, met stevige kritiek op het eerdere onderzoek. Het Altruistic Personality Project van Samuel en Pearl Oliner zou te veel van een cirkelredenering zijn uitgegaan. Waarom riskeerden sommige mensen hun leven om anderen te redden? Antwoord: omdat het goede mensen waren. Waarom waren ze goed? Omdat ze hun leven riskeerden om anderen te redden.
Maar hoe zit het dan met al die mensen uit liefhebbende gezinnen die netjes waren opgevoed, mooie idealen koesterden en tóch niets deden? Waarom gaapt er maar al te vaak een kloof tussen de ideeën die we uitdragen, en de dingen die we doen? De nieuwe onderzoekers wilden zich voor deze vraag focussen op de omstandigheden van Jodenredders, in plaats van op hun motivaties.
Waren de verzetshelden misschien vooral vrienden, familie of bekenden van de onderduikers? Nee. Meer dan de helft had voor de oorlog geen enkele relatie met de Joden die ze hielpen en bijna 90 procent hielp ten minste één vreemde. Was het dan de beschikbaarheid van een kelder, een zolder of flink wat spaargeld die het verschil maakte? Ook niet. Alleen het aantal kamers in iemands huis lijkt iets te hebben uitgemaakt, maar dat effect was klein.
Uiteindelijk bleek één omstandigheid bijna allesbepalend. Uit een nieuwe analyse van de gegevens die door de Oliners waren verzameld bleek eind jaren negentig dat als aan deze voorwaarde werd voldaan vrijwel iedereen in actie kwam. Of om precies te zijn: 96 procent.
En wat was die voorwaarde? Simpel: je moest gevraagd worden. Wie gevraagd werd om een Jood te helpen, zei vrijwel altijd ja. In veel gevallen bleek de vraag zelfs een tipping point, waarna een sneeuwbaleffect op gang kwam en de gevraagde nog meer Joden ging helpen. Sterker nog, veel mensen die gevraagd waren, gingen ook anderen vragen.
Eigenlijk was het verzet een soort epidemie. Mensen die erin verzeild raakten, besmetten ook weer anderen, en sommige mensen, zoals Arnold Douwes, waren superspreaders van het verzetsvirus, omdat ze honderden mensen vroegen (of in het geval van Arnold: min of meer dwongen) om in actie te komen.
Veel superspreaders waren dominees of leraren die gerespecteerd werden in hun gemeenschap en een goed netwerk hadden. Van de mensen die een vreemde hielpen, had maar liefst twee derde zijn onderduikers gekregen via zo’n tussenpersoon, een makelaar in vervolgden. Omgekeerd kwamen maar weinig mensen uit zichzelf op het idee om een Jood een schuilplaats aan te bieden.
In het Franse dorpje Le Chambon-sur-Lignon, dat net als Nieuwlande wemelde van de onderduikers, werd de rol van superspreader vervuld door de dominee André Trocmé. Hij wist zijn dorpsgenoten te inspireren met zijn morele en religieuze gezag. ‘Ik denk dat zijn boodschap zo goed werd opgepakt’, zei zijn dochter later, ‘dat ze anderen infecteerde. Ze inspireerde de gemeenschap. Ook mensen die normaliter waarschijnlijk nooit zoiets hadden gedaan als het verstoppen van vervolgde mensen ontdekten nu: ja, ze konden het!’
De historicus Herman van Rens, die promoveerde op de Jodenvervolging in Limburg, komt in zijn proefschrift tot een soortgelijke conclusie. Hij vraagt zich af hoe het mogelijk was dat in Heerlen maar liefst 72 procent van de Joden onderdook, terwijl dat in Sittard en Kerkrade slechts 22 en 19 procent was. En hoe was het mogelijk dat er relatief gezien negen keer zo veel Joden in de boerendorpjes van westelijk Noord-Limburg waren ondergedoken als in de boerendorpjes van zuidelijk Zuid-Limburg?
Het verschil blijkt te zijn gemaakt door een kleine groep van morele leiders die in verzet kwamen en anderen inspireerden. Van Rens concludeert: ‘Hulp – en hetzelfde geldt voor misdaad en wegkijken – kan zich in een samenleving op deze manier uitbreiden als een olievlek. In medische termen zijn hulp, evenals misdaad en wegkijken, “besmettelijk”.’
Natuurlijk konden verzetsstrijders als Arnold Douwes en Max Léons niet iedereen vragen om Joden te herbergen, dat was levensgevaarlijk. Er moet dus een soort selectiemechanisme zijn geweest waarbij potentiële Jodenredders, bewust of onbewust, uitstraalden dat ze geschikt waren. Misschien hadden ze een keer geweigerd om de Hitlergroet te brengen, of wellicht hadden ze een Duitser de verkeerde kant op gewezen (immer geradeaus). Klein verzet kon zo leiden tot groot verzet, want als je iets kleins deed kon je zomaar het verzoek krijgen om iets groters te doen.
Psychologen spreken ook wel van het ‘voet-tussen-de-deur’-effect. De truc is om eerst een klein verzoek te doen, waar iemand moeilijk nee tegen kan zeggen. Je vraagt eerst een petitie te tekenen, dan vraag je om een financiële bijdrage en vervolgens vraag je om mee te doen aan een demonstratie. Als je meteen bij het laatste was begonnen, had je waarschijnlijk nul op het rekest gekregen. Maar als je klein begint, kun je mensen makkelijker meekrijgen.
Johtje Vos, die met haar man Aart betrokken was bij het redden van 36 Joden, zei na de oorlog: ‘Je staat niet op een dag op om te zeggen: “Vandaag ga ik Joodse mensen verstoppen.” Het is iets wat groeit.’ Veel Joden- redders gingen veel verder dan ze aanvankelijk van plan waren.
In die zin was beginnen het belangrijkst. Als je eenmaal in verzet kwam, ging je meestal ook door. Slechts 3 procent van de mensen die door de Oliners geïnterviewd werden, zat minder dan drie maanden in het verzet. Voor de meeste Jodenredders duurde hun verzet langer dan twee jaar, en de meeste – 65 procent om precies te zijn – hielpen meer dan vijf Joden.
In interviews met verzetshelden valt steeds weer op hoe ze werden meegesleept. Niet lang geleden gaf Marianne Birthler, een dissident in het Oost-Duitsland van de jaren tachtig, een fascinerende beschrijving van haar eigen radicalisering aan de historicus Anne Applebaum:
‘De keuze om een dissident te worden kan gemakkelijk het resultaat zijn van "een aantal kleine beslissingen dat je neemt" – om niet mee te doen aan een parade van het regime bijvoorbeeld, of om de woorden van het partijlied niet te zingen. En dan, op een dag, vind je jezelf onherroepelijk aan de andere kant. Vaak gaat het daarbij om rolmodellen. Je ziet mensen die je bewondert, en je wilt net als zij zijn. Het kan zelfs "egoïstisch" zijn. "Je wilt iets voor jezelf doen", zei Birthler, "om jezelf te respecteren."’
Misschien gaat het er wel niet om wie we zijn, met onze precieze persoonlijkheidstrekjes, overtuigingen en idealen. Misschien gaat het erom wie we kunnen worden. Je doet niet het goede omdat je een goed mens bent, je wordt een goed mens door het goede te doen.
Karma bestaat niet. Boontje komt niet om zijn loontje en eind goed is niet al goed. Er is geen natuurwet of hogere macht die garandeert dat het goede uiteindelijk overwint. Als er rechtvaardigheid bestaat in deze wereld, moet ze uit onszelf komen. En als wij het laten afweten, dan is er geen gerechtigheid. Dit was precies de reden waarom Jodenredders in de Tweede Wereldoorlog hun leven riskeerden voor anderen. Want als zij het niet deden, wie dan wel?
Sommige verzetshelden keken na de oorlog met voldoening terug op hun verzetswerk. ‘In bepaalde opzichten’, zei de Nederlandse drogist Bert Bochove, ‘was de oorlog de beste tijd van mijn leven.’ Bochove en zijn vrouw boden 36 Joodse onderduikers een schuilplaats op de zolder van hun drogisterij De Zonnehoek in Huizen.
Andere verzetshelden werden juist geplaagd door gewetenswroeging. Zij worstelden met de vraag of ze niet meer hadden kunnen doen. Wat ook niet hielp, was dat lang niet alle Jodenredders op applaus konden rekenen na de oorlog. In Polen moesten velen emigreren omdat hun leven, door de voortwoekerende Jodenhaat, nog steeds in gevaar was.
Of zie hoe het een paar van de grootste verzetshelden verging na de oorlog. De Duitser Oskar Schindler werd door landgenoten uitgescholden en met stenen bekogeld, waarna hij emigreerde, verarmde, aan de drank raakte en stierf aan een leveraandoening. De Zweedse architect Raoul Wallenberg redde tienduizenden Joden en werd in januari 1945 door de Russen gearresteerd, waarna er nooit meer iets van hem werd vernomen. De Italiaanse diplomaat Giorgio Perlasca, die duizenden Hongaarse Joden redde, werd door zijn eigen vrouw en zus niet geloofd. Na 42 jaar vond een groep Joden hem in Spanje: hij bleek een gebroken man, getraumatiseerd door wat hij had meegemaakt en niet in staat om zelfs maar het simpelste baantje te behouden.
In de eerste jaren na de Tweede Wereldoorlog werd gezwegen over de Jodenvervolging. Vaak verwaterde het contact van Jodenredders met hun onderduikers, omdat die laatsten – begrijpelijk – het verleden achter zich wilden laten. Max Léons, de kameraad van Arnold, was woedend toen er in de jaren zeventig voor het eerst een foto van hem in de krant stond. Dat kon later alleen maar gevaarlijk zijn, was zijn overtuiging. Ook de inwoners van Nieuwlande gaven weinig ruchtbaarheid aan hun verleden. Pas in 2018 werd het kleine museum De Duikelaar geopend in het dorp, en werd het dagboek van Arnold Douwes gepubliceerd.
Menig verzetsstrijder betaalde een hoge fysieke en mentale prijs, velen kampten met een posttraumatische stressstoornis. ‘Hij kreeg het te kwaad van alle spanningen en ellende’, schreef Max over Arnold, en zelf worstelde hij ook met zijn verleden. ‘Rond mijn vijftigste kreeg ik een enorme terugval, klapte compleet in elkaar’, vertelde hij. ‘Daaruit ben ik wel opgekrabbeld, maar je krijgt toch nooit meer de volle waarde terug.’
Op 19 oktober 1944 werd Arnold ten slotte gearresteerd door de Duitsers. Na zestien maanden in het verzet was hij doodmoe, maar toch kon hij nog altijd niet opgeven. Arnold probeerde de tralies van zijn cel in de gevangenis van Oosterhesselen stuk te vijlen (Max: ‘Had hij geen vijl gehad, dan zou hij wellicht geprobeerd hebben ze door te bijten’). Dat bleek uiteindelijk onnodig, want op 11 december, de dag van zijn geplande executie, werd hij samen met 32 anderen bevrijd tijdens een reddingsactie van Knokploeg Noord-Drenthe (zes jongens in de leeftijd van 20 tot 24 jaar).
Arnold verliet de gevangenis met open wonden en littekens van uitgedrukte sigaretten, maar hij had al die weken niets losgelaten tijdens zijn verhoren. Zonder de reddingsactie hadden we waarschijnlijk nooit van zijn dagboek gehoord, want alleen hij wist waar hij zijn notitieboekjes had verborgen.
Na de oorlog trouwde Arnold met een van zijn onderduiksters. Het werd een tragisch huwelijk. Ze kregen drie dochters en emigreerden naar Zuid-Afrika, waar Arnold met iedereen ruzie kreeg. In een tijdsbestek van negen jaar verhuisde het gezin vijftien keer, om in 1956 terug te keren naar Nederland. In een zeldzaam interview met het Nieuwsblad van het Noorden over zijn tijd in het verzet zei Arnold dat hij niets moest hebben van de rassenscheiding in Zuid-Afrika. ‘Een pokkenland’, vond hij het.
In hetzelfde jaar emigreerde het gezin weer, naar Israël dit keer. De familie Douwes leefde er in armoede. Volgens zijn dochters was Arnold vaak boos en driftig, en verbood hij hun van alles. Ze mochten niet naar de radio luisteren, geen Nederlands spreken en geen feestjes van school bezoeken. In plaats daarvan moesten ze wandelen met hun vader, zijn eeuwige verhalen over de oorlog aanhoren en spelletjes met hem spelen zoals mens-erger-je-niet.
In 1966 haalde Arnolds vrouw haar diploma als verpleegkundige en kort daarna vertrok ze met haar kinderen. Uit ergernis weigerde hij nog verder bij te dragen in de kosten van de opvoeding. Arnold verhuisde naar een primitieve hut van 16 vierkante meter die hij vulde met duizenden boeken. Zijn dochters spraken soms maandenlang niet met hem.
Wat kunnen we vandaag de dag, 76 jaar na de Tweede Wereldoorlog, nog leren van Arnold Douwes? Wie op zoek is naar het geheim van een gelukkig leven zal weinig inspiratie vinden bij de domineeszoon uit Laag-Keppel. Arnold was niet gelukkig. Maar voor wie wil weten hoe je idealen omzet in daden, zou zijn geheime oorlogsdagboek weleens een weg kunnen wijzen. Want de man die in normale tijden niet kon aarden, was in extreme tijden een van de weinigen die het goede deed.
Natuurlijk stellen de uitdagingen van vandaag weinig voor vergeleken met die van toen. Maar er is nog zo veel waar we van weten en wegkijken, nog zo veel wat we (zeggen te) vinden en vervolgens vergeten. De meeste zelfhulpboeken gaan over hoe we ons leven leuker, gezonder, rustiger, mindfuller en makkelijker kunnen maken. Arnold leert om het onszelf en anderen niet makkelijker te maken, maar moeilijker.
Na de oorlog kreeg hij een medaille van Yad Vashem, de officiële instelling in Israël die niet-Joden eert die tijdens de oorlog Joden hebben gered. ‘Rechtvaardigen onder de Volkeren’ worden ze genoemd. Yad Vashem stelde vast dat Arnold betrokken was bij het redden van ongeveer 350 Joden, onder wie 100 kinderen.
Maar Arnold was niet tevreden met zijn onderscheiding. Hij wilde dat alle inwoners van Nieuwlande, al die mensen die hij hoogstpersoonlijk onderduikers in de maag had gesplitst, een medaille zouden krijgen. Anders dreigde hij de olijfboom die speciaal voor hem was geplant om te hakken.
Arnold kreeg zijn zin. In 1985 ontvingen 212 redders uit de omgeving Nieuwlande (117 uit het dorp zelf) de eretitel van Yad Vashem. Het was de eerste keer dat een heel dorp tot ‘Rechtvaardige onder de Volkeren’ werd uitgeroepen, iets wat later nog maar één keer zou gebeuren (met het Franse dorp Le Chambon-sur-Lignon). Een verslaggever van The Jerusalem Post vroeg Arnold waarom hij zijn leven had geriskeerd voor anderen. ‘Ein breira’, zei hij. ‘Geen keus.’
Lees ook:
Dit artikel is ook beschikbaar als boek Toen dit boekje in 2021 verscheen hebben we het in eerste instantie exclusief bij buurtboekhandels beschikbaar gemaakt om ze te steunen in de moeilijke tijd die ze hebben doorgemaakt tijdens de pandemie. We moedigen je nog steeds van harte aan om het boekje bij de boekhandel te kopen of daar online te bestellen. Meer weten? Ga naar de pagina van onze uitgeverij.Dit verhaal heb je gratis gelezen, maar het maken van dit verhaal kost tijd en geld. Steun ons en maak meer verhalen mogelijk voorbij de waan van de dag.
Al vanaf het begin worden we gefinancierd door onze leden en zijn we volledig advertentievrij en onafhankelijk. We maken diepgravende, verbindende en optimistische verhalen die inzicht geven in hoe de wereld werkt. Zodat je niet alleen begrijpt wat er gebeurt, maar ook waarom het gebeurt.
Juist nu in tijden van toenemende onzekerheid en wantrouwen is er grote behoefte aan verhalen die voorbij de waan van de dag gaan. Verhalen die verdieping en verbinding brengen. Verhalen niet gericht op het sensationele, maar op het fundamentele. Dankzij onze leden kunnen wij verhalen blijven maken voor zoveel mogelijk mensen. Word ook lid!