Het was een goede dag om het paradijs te zoeken. De zee was kalm, de wind zwak tot matig, de enige echte golven kwamen aanrollen vanaf de megaschepen aan de horizon. Ze tilden me langzaam op en lieten me langzaam weer zakken. 

Ik peddelde in een vouwkajak: een ribbenkast van aluminium stokken, daaromheen een huid van pvc. In de steentijd voeren hier al vissers en jagers in vergelijkbare bootjes, maar dan met wilgentenen als ribben en dierenvellen als scheepshuid. 

De megaschepen verderop waren vierhonderd meter lang. Honderd keer zo lang als mijn kajak. Voilà: de groeispurt van de mensheid. 

De containerschepen waren immens, maar niet vrij. Ze moesten binnen de vaargeul blijven. Ze voeren hoekige, vaste routes, als de minischepen in Madurodam over onzichtbare rails. 

Mijn en ik konden zelf onze bestemming kiezen. We waren vertrokken vanaf een baaitje op de kop van de Maasvlakte, nu peddelden we over de Noordzee, dicht langs de kust. Ons doel: een klein eiland dat op Google Maps stond vermeld als ‘Zeehonden Beereiland’. 

Het was een reep land van ongeveer vijfhonderd meter lang en honderd meter breed, vlak naast de toegangspoort tot de grootste containerhaven van Europa. Dit was het enige stukje in dit gigantische moderne industriegebied waar niemand kwam, mens noch robot. Er woonden enkel wat vogels en zeehonden.

Na een uur peddelen kregen we het eilandje in zicht. We keken of er geen schip aankwam. Een sprint van vierhonderd meter en er kietelde zeewier onder de kajakbodem, daarna stootten we tegen basaltblokken.

Vrijwel zodra we het eiland betraden, stegen er overal zilvermeeuwen op. Boven het eilandje vormde zich een wolk van eerst tientallen en algauw honderden krijsende meeuwen. ‘Kliau! Kliau!’ klonk het vanuit de hemel. ‘Kliau! Kliau!’ 

Hun krijsen klonk anders dan in de stad, het was een alarmroep. Alsof ze voor het eerst mensen zagen. 

We klommen in onze wetsuits omhoog. Het eiland was begroeid met struiken en bloemen. Her en der lagen onherkenbare stukken verroest ijzer. Op de grond: veel meeuwenbotjes. 

We wandelden richting de zuidpunt. In de verte zagen we containerkranen en steenkoolbergen.

De meeuwen hielden intussen niet op met krijsen. Het broedseizoen was al voorbij, dat kon niet de reden zijn. En ze zouden toch wat gewend moeten zijn: ze leefden in het grootste industriële complex van Europa, er voeren hier per jaar dertigduizend zeeschepen langs. Waarom zo’n kabaal over twee kano’s?

We liepen verder, tot we bij een bord kwamen:

VERBODEN TOEGANG

ART. 461 WETBOEK VAN STRAFRECHT

GELDT VOOR HET HELE EILAND

We poseerden even. Zo zijn mensen: selfies maken, vlaggetjes planten, landjepik. 

Misschien voelden die meeuwen dat aan. De nerveuze, witte alarmwolk hing nog steeds boven het eilandje. Straks zouden niet alleen de vogels, maar ook de havendiensten alarm slaan.

Het ‘Kliau! Kliau!’ klonk als ‘Ga! Ga!’

We aanvaardden de aftocht. 

Toen we wegpeddelden, schrok ik van een grote plons naast me. Een grijze snuit met snorharen en zwarte knikkerogen dook vlak naast de boot op. Even later verschenen er meer nieuwsgierige kopjes.

Pas later begreep ik waarom de meeuwen zo hadden geroepen. Ze waren de laatste nakomelingen van een verdwenen paradijs. 

Het tweestromenland van de Rijn en Maas was ooit een van de vruchtbaarste riviervalleien op aarde. Zelfs rond 1900 zwommen er nog miljoenen zalmen Maar na de Tweede Wereldoorlog was de haven vanuit de stad naar de zee gekropen: een trage lavastroom die alles verzwolg. 

Wie vanuit de stad door de riviervallei wandelt, komt twee dagreizen lang, bijna vijftig kilometer, niets anders tegen dan raffinaderijen, gasopslagtanks, chemische fabrieken, containerterminals.

Die wandeling vertelt het verhaal van de haven: van groei, van een ramkoers. 

Alleen oude kaarten getuigen nog van wat onder de lava ligt. En zo wandelde ik later, via de magische website vanuit de stad naar zee. Mijn ogen gleden over verdwenen namen. Kikkerhilsche Gorzen. Groote Gadering. Oude Koedood. Buitenland van Babberspolder. Godzijdankpolder. 

Ik stopte bij de naam van natuurreservaat De Beer. 

Dezelfde naam als het eilandje waar ik naartoe was gepeddeld, maar het reservaat had iets ten oosten ervan gelegen, in de huidige Europoort. Het telde 1.300 hectare, ongeveer tweemaal Rottumerplaat. Er waren woeste stuifduinen, kreken en geulen, kilometerslange stranden. Er bloeide blauwe zeedistel, zeewolfsmelk, parnassia; er leefden wezels en hermelijnen; het wemelde er van vlinders, hommels en bijen; er broedden tienduizenden vogels, waaronder zeldzame grote sterns. 

‘Welhaast wereldberoemd om zijn rijke flora en fauna’, aldus natuurschrijver Jac. P. Thijsse over De Beer in 1930, ‘een landschap van onvergetelijke bekoring.’ Hij bestempelde het gebied tot ‘een van onze allerbelangrijkste

Sinds ik naar Rotterdam verhuisd was, had ik vaak last van natuurwee: hunkering naar groen. Nu bleek er verdorie een prachtig waddeneiland naast de deur te hebben gelegen. Wandelen kon er niet meer, maar gelukkig waren er nog van het paradijs. En boeken. 

Ik kocht het boek Het vogeleiland uit 1930. Net een bijbel: zwart omslag met de titel in gouden letters. Boven de titel: een goudomlijnde afbeelding van een meeuw. 

Het boek over De Beer was geschreven door vier jongemannen van rond de twintig, onder wie bioloog Niko Tinbergen, die later als gedragsbioloog met studies naar onder meer zilvermeeuwen, en in 1973 een Nobelprijs zou winnen. Een van de fotografen was Frans Kooijmans, hij voer in de jaren dertig soms naar het vogeleiland toe, ook per vouwkajak.

‘Verbijsterd’, waren ze, toen ze het gebied voor het eerst zagen, die ‘wilde, ongerepte wijdheid van slik en strand, schorren en duin, niet beknibbeld en ingesloten door huizenbouw of wegenaanleg’.

De vrienden kampeerden regelmatig in de duinen van De Beer, legden zich toe op het ‘aandachtig waarnemen, langen tijd achtereen, van alles wat leeft’.

En o, wat leefde er veel. Stranden die soms groen-wit opbloeiden van naar honing geurende zeepostelein. Of waar juist een blauwige waas van zeedistels overheen hing, aardhommels zoemden erboven. Meeuwen die met bebloede snavels hakten in het karkas van een gestrande bruinvis. Het ‘Kliau! Kliau!’ van de zilvermeeuw in de lucht, de ‘wolken opgeschrikte vogels, krijsschend en verontrust rondvliegend boven de vreemde indringers’.

Ironisch genoeg kwam de bloei van De Beer juist door de bloei van de haven. In 1872 werd de Nieuwe Waterweg gegraven, een liniaalstreep dwars door de duinen, die de belangrijkste transportader van Europa, de Rijn, direct aansloot op de wereldzeeën. Het kanaal sneed een landhoek af van de bewoonde wereld: De Beer. De vruchtbare blubber die overbleef na het uitgraven van het kanaal werd op de zandplaat gestort. En door veranderde stroming groeide de plaat uit tot een prachtig duingebied. De duinen waren er geen dijken, zoals elders in Nederland, maar verbrokkelde zandbergen die er na elke storm anders bij lagen. De duinen mochten hier rondscharrelen.

Juist dat veranderlijke trok zeldzame vogels aan. Internationale vogelkenners fluisterden dat hier iets zeldzaams groeide. In 1935 werd Stichting Natuurmonument De Beer opgericht, een initiatief van het ministerie van Economische Zaken. 

Nog geen dertig jaar verder was het ‘weergaloze’ gebied alweer verwoest.

‘Moeder de Beer wordt levend verbrand en begraven’, kopte het Algemeen Handelsblad in 1963. Bulldozers omwoelden het gebied, waarna de verwoeste jungle in brand werd gestoken met behulp van autobanden. ‘Blauwzwarte rookwolken kronkelen hels over wat eens een vogelparadijs was.’ Het was de doodsteek voor ‘een van West-Europa’s beroemdste vogelreservaten’, stelde de verslaggever. 

Er kwam een laag van vijf meter zand over het natuurgebied. Op het zand kwamen de raffinaderijen en de ertsoverslag van de Europoort. En de haven groeide door. Een ‘woekering’ van nieuwe haventerreinen, aldus socioloog Kees Schuyt en architectuurhistoricus Ed Taverne in een ‘paradijs van oneindige, economische groei’.

De haven van Rotterdam werd algauw de grootste van de wereld. Om dat te vieren verscheen er in 1969 een prachtig fotoboek met glimmende zilveren kaft. Het was een uitgave van de gemeente Rotterdam, getiteld Rotterdam-Europoort, natuurlijk. Ook een soort bijbel. Niet over de natuur, maar over groei: het was een lofzang op de industrie met schitterende beelden van kranen, schepen en raffinaderijen.

‘Rotterdam is het nieuwe kruispunt der werelddelen’, las ik. En: ‘Er worden zo weinig mogelijk belemmeringen in de weg gelegd voor handel, verkeer en industrie. Aan het bedrijfsleven wordt een zo groot mogelijke vrijheid toegekend.’

Geen woord over De Beer die hier kort tevoren nog lag. Ook over de herinnering was zand gestort.

Dat De Beer toch niet in de vergetelheid verdween, is grotendeels te danken aan milieukundige Hij deed als rijksambtenaar onderzoek naar luchtverontreiniging. Toen hij overwerkt raakte ging hij, bij wijze van hobby, vergeten natuurgebieden onderzoeken. Zo raakte hij begeesterd door De Beer. Zelf was hij er nooit geweest, maar Buijsman dook als een detective in de archieven. Het resultaat van zijn speurwerk is het in 2007 verschenen boek Een eersteklas landschap. De teloorgang van natuurmonument De Beer. Een lofzang op het paradijs, maar ook een reconstructie van een moord. 

Want De Beer was in de woorden van Buijsman ‘geliquideerd’ en dat was ‘één van de grootste milieuschandalen van de afgelopen eeuw’. 

Wat was er gebeurd? 

In de lente van 1950, midden in het broedseizoen, bezocht een verslaggever van De Maasbode het vogeleiland. Tijdens de oorlog was De Beer flink gehavend door bunkers van de Duitse bezetter, maar de vogels waren teruggekeerd, massaal. Van grote sterns tot grutto’s, van tureluurs tot visdieven.

‘Duizenden blanke vleugels wapperen in de lucht en het getier van de vogels tezamen vormt een met niets te vergelijken machtig oergeluid’, schreef de verslaggever.

Het vogelparadijs was herrezen. Maar al tijdens de oorlog hadden zakenlieden bedacht om industrie te maken van het natuurgebied, net zoals zakenlieden al tijdens de oorlog droomden van een nieuwe Rotterdamse binnenstad vol winkels, snelwegen en kantoren in plaats van grachtjes en woonhuizen. 

De haven greep haar kans in 1956, bij het uitbreken van de Suezcrisis. Die ruzie tussen Egypte, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk had tot gevolg dat het Suezkanaal maandenlang dicht was. Olietankers van en naar het Midden-Oosten moesten voortaan om Afrika heen varen. Wat weer leidde tot de uitvinding van de mammoettankers: oliemaatschappijen lieten grotere tankerschepen bouwen, die ondanks de omweg toch goedkoper bleken vanwege hun  

De haven van Rotterdam wilde dé oliehaven worden voor deze nieuwe mammoettankers. De haven moest dus uitbreiden, dan kwamen er banen, zo hield de toenmalige burgemeester Gerard van Walsum de bevolking voor, beschrijft Ed Buijsman.

De burgemeester sprak over de onvermijdelijkheid van ‘de vooruitgang’, over ‘realiteitszin’ en over ‘internationale krachten’, die onvoldoende werden onderkend door ‘de gewone staatsburger’. 

Welvaart, zei de burgemeester, gaat voor welzijn

Weliswaar zou een stuk van De Beer verdwijnen, gaf de burgemeester toe, maar dat offer was noodzakelijk. En de verloren natuur zou worden gecompenseerd, beweerde hij. 

‘Welvaart’, zei hij, ‘gaat vóór welzijn.’ 

De beloofde ‘compensatie’ zou nooit komen. Veel extra banen ook niet. Wel kreeg Rotterdam inderdaad het grootste petrochemische complex van Europa. 

Dat het paradijs moest verdwijnen, was dwingende logica: van een haveneconomie die vóór alles ging.

Het waren andere tijden, kon je zeggen. De puinhopen van de oorlog smeulden nog na, het land moest opgebouwd. Maar was er dan niemand die zich verzette? 

Toch wel. De boswachter van De Beer, Wabe Korfmaker, een ongeletterde, eigenwijze Fries. Hij woonde in het paradijs, werd elke dag wakker met het bosconcert van letterlijk honderden nachtegalen. Hij roerde zich in de pers. 

‘Ze beseffen zelf niet hoe hard ze dit nodig hebben, in welk een mooi paradijsje ze hier tot rust komen’, zei hij in een interview. ‘Ze begrijpen niet wat het betekent als ze dit zouden moeten verliezen. En als ze het ontdekken, zal het te laat zijn.’ En in een ander interview: ‘Daar waar dieren en vogels niet kunnen leven, kan de mens zelf uiteindelijk ook niet bestaan.’

‘Groen is het bloed der aarde’, was Vogels noemde hij medeburgers. En die burgers zouden een stem moeten hebben. Een opvallend moderne visie. De onlangs overleden beroemde filosoof Bruno Latour zei in feite hetzelfde in zijn boek Het parlement van de dingen. Over Gaia en de representatie van niet-mensen. Maar bijna niemand luisterde toen naar de simpele boswachter. 

De nieuwe mammoettankers waarvoor De Beer zou wijken, zouden ook voor een nieuw type rampen zorgen: massale olierampen. De televisiebeelden van besmeurde vogels leidden een  

Getuige bijvoorbeeld het literaire verhaal van de jonge schrijver Maarten Biesheuvel. Hij was als tiener in de haven gaan werken, onder meer als schoonmaker van die mammoettankers. ‘Het vieste, het smerigste en het meest onterende werk […] dat door een mens gedaan kan worden’, schreef hij in 1971 over zijn bijbaan. ‘Eén zo’n mammoetschip hoeft op zee maar te breken of duizenden vogels en vissen vinden een gewisse dood.’ 

Een jaar na dat verhaal, in 1972, verscheen het beroemde rapport Grenzen aan de groei van de Club van Rome. Het rapport had dezelfde boodschap als die van Korfmaker: de mens vergiftigde zichzelf door steeds groei voorrang te geven op groen. 

Nooit meer zou een zo omvangrijk natuurgebied zo gemakkelijk van de kaart worden geveegd, concludeerde Buijsman in zijn boek uit 2007. Destijds was er discussie over wéér een havenuitbreiding: de Tweede Maasvlakte, opnieuw aan te leggen in beschermd natuurgebied. Ditmaal klonk er wel tegengeluid. ‘Zo gemakkelijk als De Beer verloren is gegaan, zoveel weerstand roepen de nieuwe plannen op’, schreef Buijsman. Dat was de ‘winst’ van het verlies van De Beer: het markeerde een kantelpunt in ons denken.

Maar vijftien jaar later dacht Buijsman daar iets anders over, vertelde hij toen ik hem thuis bezocht. Want er verdween nog steeds veel groen, alleen werd er tegenwoordig een rookgordijn opgetrokken. ‘Inspraak, tafels met stakeholders, een heel circus. Zodat er een beeld kan ontstaan dat er een heel zorgvuldige afweging is gemaakt.’ 

‘Hoe stel je je dat dan voor? Hoe vervang je iets onvervangbaars?’

Neem de Tweede Maasvlakte: het havengebied dat vanaf 2008 inderdaad werd aangelegd. Weer dat verkooppraatje: de haven moet wel doorgroeien, want internationale concurrentie, want banen. En: we kunnen compenseren.

De Beer was nooit gecompenseerd. En de compensatie voor de Tweede Maasvlakte? Die is tot op de dag van vandaag niet gerealiseerd. Sterker, verschillende natuurorganisaties hebben inmiddels een rechtszaak aangespannen om die compensatie af te dwingen. 

Buijsman vond dat hele idee van ‘compensatie’ maar een dwaze gedachte. Hij stelde een fundamentelere vraag: ‘Hoe stel je je dat dan voor? Hoe vervang je iets onvervangbaars?’

In de Bijbel wordt het paradijs omschreven als het tweestromenland tussen de rivieren de Tigris en de Eufraat. Die rivieren bestaan nog steeds; vandaar dat er allerlei expedities zijn geweest om het paradijs op aarde terug te vinden, tot dusver zonder succes. 

De zoektocht naar De Beer zou makkelijker zijn, leek me. De precieze coördinaten vond ik in het boek van Buijsman.

Op een zondagmiddag fietste ik met Ahmed, een vriend uit Rotterdam, vanuit de stad naar de Europoort. We gingen door de riviervallei, langs naaldbossen van zilver en rotsen van staal. Langs olieopslagtanks, langs sojahavens en gebergten van steenkool.

De kolenbergen waren bedekt met witte laagjes. Het was papierpulp, die het wegwaaien van kolengruis tegen moest gaan. Maar het leek alsof we tussen hopen cocaïne fietsten: het landschap van een zwaar verslaafde beschaving.

De haven is de meest efficiënte aanjager van de onleefbaarheid van de aarde

De verslaving was in de zeventiende eeuw begonnen met die eerste fossiele brandstof: turf. Die toegang tot goedkope brandstof lag aan de basis van ons koloniale rijk. Overal in Nederland liggen als getuigen nog de oude turfmijnen, zoals bij Rotterdam de Bergse Plassen en de Kralingse Plas. 

De moderne wingebieden liggen uit zicht, in kolenmijnen in Rusland, Colombia, Brazilië, enzovoorts. Voor elke erts- of kolenberg die we hier passeerden, was er ergens een wond in de aardkorst geslagen. 

En die soja die er werd overgeslagen – Rotterdam is de grootste sojahaven van Europa – was een van de belangrijkste oorzaken van de kaalslag in de regenwouden.

Elk jaar verdwijnt er naar schatting 10 miljoen hectare aan bos van de aardbodem. Vaak als gevolg van oliewinning, sojaplantages, mijnbouw. Omgerekend: bijna elk uur verdwijnt er een bosgebied ter grootte van De Beer.

De haven was de meest efficiënte aanjager van de onleefbaarheid van de aarde.

We fietsten langs de raffinaderij van BP, het voormalige hart van De Beer, en namen de Markweg, richting de ertsoverslag. En toen werd ik voor de tweede keer in korte tijd omringd door meeuwen. Alleen: ze vlogen niet op. Het waren nu dode meeuwen. Ze lagen her en der op de weg, in de berm. Kale karkassen en nog puntgave lijkjes. Niet alle meeuwen waren dood; sommige hupten versuft rond. Andere staarden ons angstig aan, maar vlogen niet weg, kennelijk vleugellam. 

Vogelgriep? Vossen? Of was er soms een giftige stof ontsnapt? 

We fietsten gauw door, maar de omgeving werd niet minder unheimisch. Opnieuw hopen steenkool. En toen we die gepasseerd waren, ontvouwde zich een landschap van oranje en smaragdgroene ertsheuvels. Ook hier hupten meeuwen rond, roestbruine en groene vegen op hun verenpak. Besmeurde engelen. 

Maar het paradijs troffen we niet aan, de Europoort voelde eerder als de oudtestamentische vallei des doods.

Illustraties door Gemma Plum (voor De Correspondent)

Eenmaal thuis zocht ik naar een verklaring voor de dode en zieke vogels. Ik mailde vogelkenner Norman Deans van Swelm. Hij schreef terug dat de Markweg dwars door de grootste meeuwenkolonie van Europa loopt. De vogels die we hadden gezien, waren waarschijnlijk doodgereden. Dat gebeurde veel, maar werd verergerd door het bouwverkeer van de sappenfabriek van Innocent die hier werd gebouwd. En die fabriek bleek helemaal niet zo ‘innocent’, maar eigendom van Coca-Cola, ’s werelds grootste plasticvervuiler. 

De meeuwen die we zagen, waren volgens Deans van Swelm nakomelingen van de meeuwen van de oude Beer. ‘De meeuwen zullen opnieuw de prijs betalen’, stelde hij.

Zijn verklaring voor de dode meeuwen zag ik later bevestigd in een wetenschappelijk artikel Drie vogelonderzoekers bezochten een halfjaar lang de Markweg achter de BP-raffinaderij en verzamelden kleine mantelmeeuwen en zilvermeeuwen voor wetenschappelijk onderzoek, ruim honderd bij elkaar. Het vinden van de doodgereden meeuwen kostte hun ‘geen enkele moeite’ omdat die drukke weg dwars door de broedgebieden liep.

Van 63 meeuwen bestudeerden ze ook de maaginhoud. Tot hun verrassing troffen ze vooral antropogeen (van mensen afkomstig) voedsel aan. ‘Opmerkelijk was de maaginhoud van een volwassen kleine mantelmeeuw met acht ambachtelijk gebakken poffertjes in de maag. Andere bijzondere vondsten waren stukken kit, zilverpapier van paaseitjes, kaaskorsten van Franse kaas, fusilli met ham, mais, vijf stukken inpakfolie (25 x 25 cm) en een stuk granenbiscuits-verpakking van supermarkt Dirk.’

Resten van vis werden nauwelijks gevonden.

Nu snapte ik beter waarom die alarmroep ‘Kliau! Kliau!’ had geklonken toen we het Beereiland betraden: de meeuwen verschansten zich op een van de laatste lapjes ongemoeid gelaten grond.

Met de beelden van dode meeuwen in gedachten bezocht ik deze maand de première van een prachtige natuurfilm, ‘Zo zag je de haven nog nooit’, zei de filmposter. En inderdaad: ik zag een haven waar het wemelde van leven. Egeltjes en torenvalken, kleine mantelmeeuwen, rugstreeppadden. Bloei en groei te midden van een apocalyptisch landschap. 

En de mensen die in beeld kwamen, waren druk doende met de energietransitie. Windmolens, zonnepanelen. 

De boodschap: natuur en mens zijn geen vijanden. 

Oliemaatschappij BP was een hoofdsponsor van de film. ‘De film gaat over aanpassing en veerkracht’, aldus de CEO van BP Nederland, Ruben Beens, in een promotiefilmpje op ‘En het is natuurlijk prachtig om te zien dat de natuur zich aanpast aan een industriële omgeving.’ 

Dat is de essentie van een moderne haven: groei faciliteren, de schade uitbesteden aan anderen ver weg

De film zal ook de basis zijn voor lesmateriaal voor scholen. 

De film, mede gesponsord door het Havenbedrijf, leek me onderdeel van dat rookgordijn waar Ed Buijsman het over had gehad. Zomaar de haven bejubelen, zoals in Rotterdam-Europoort, natuurlijk – nee, dat kon anno 2022 niet meer. Dus toonden de filmmakers ook wel dieren die het moeilijk hadden. Maar de afdronk was: de economie kan verder groeien, kijk hoe veerkrachtig wij mensen en dieren zijn. 

Intussen groeit de Rotterdamse haven inderdaad verder. Vooral: buiten zicht. Het Havenbedrijf investeert in nieuwe fossiele havens in en in een sojahaven in Indonesië. Nog steeds verdwijnen er paradijzen, nu elders.

Dat is de essentie van een moderne haven: groei faciliteren, de schade uitbesteden aan anderen ver weg. Dankzij de efficiënte zeeverbindingen en megaschepen kunnen we niet alleen onze fabrieken verplaatsen naar Azië, maar ook de vervuiling uitbesteden tot ver buiten het zicht van de consument. 

En het is mooi dat we van kolen afstappen, maar zolang groei de basis blijft van onze samenleving, zal de energietransitie ons niet baten. Windmolens hebben staal nodig, Tesla’s lithiummijnen. 

Het is als taarten bakken met minder suiker, maar wel steeds grotere taarten, waardoor je per saldo méér suiker eet. 

Ik hoop dat ze op school ook leren dat de huidige haven altijd honger heeft. 

Daarom moeten we het verhaal van de echte De Beer blijven opdiepen vanonder het zand. Als een tegenverhaal, over de werkelijke prijs van welvaart. 

Maar ook: om een weg terug naar huis te vinden.

Moeilijk, niet onmogelijk. De kajak waarin ik peddelde was gemaakt van pvc en aluminium, zonder de haven die die materialen aanvoerde zou ik toch zinken? 

Bioloog Niko Tinbergen, die ook het vogeleiland bestudeerde, zou later rondpeddelen in Groenland, waar hij onderzoek deed naar de sneeuwgors, een zeer noordelijk broedend De Inuit hadden hem kajakken geleerd in bootjes van zeehondenhuiden.

Ze waren nieuwsgierig naar zijn Europese gadgets, zoals zijn ingewikkelde fototoestel, schreef hij in 1934. ‘Het eerste dat ze vragen is: “Heb je het zelf gemaakt?”, en als het antwoord daarop dan bij elke gelegenheid weer ontkennend luidt, gaat de bewondering via verwondering in een soort schouderophalend medelijden over.’ 

Dat is een eerste stap naar het paradijs: dingen weer zelf maken, dichter bij huis produceren – dichter bij huis blijven. 

En de vogels beschouwen als ‘medeburgers’, zoals boswachter Korfmaker ze zag. 

Daar dacht ik aan toen ik laatst met een volle vuilniszak naar de container liep. Een zilvermeeuw had een zak opengepikt.

Je zou bijna vergeten dat meeuwen zeevogels zijn die het liefste vis eten. Dat ze in de stad neerstreken, was omdat we hun leefgebieden hadden ontruimd. En: omdat wij meer kochten dan we eten konden.

Pokkebeesten. 

Medeburgers. 

Elke roep van een meeuw in de stad wees de weg terug naar het paradijs.

Dank aan Gerard Ouweneel en Ed Buijsman voor het delen van hun kennis over De Beer. En dank aan Jaco Benckhuijsen voor kajakadvies.

Meer lezen?

Kom naar De Grote Inefficiëntie Show in Rotterdam! Binnenkort verschijnt mijn nieuwe boek Rotterdam. Een ode aan inefficiëntie. Om dat te vieren, organiseert De Correspondent op 26 oktober De Grote Inefficiëntie Show. Kom je ook? Koop hier je kaarten