Een dag voor zijn verjaardag, die wat hem betreft zijn laatste is, bel ik aan bij de seniorenflat van Eric Alblas. ‘Wat mot je?’ staat er op een wit houten bordje aan zijn voordeur. Alblas gaat me voor in zijn elektrische rolstoel, zijn duim en wijsvinger aan het pookje.

De zithoek ziet er nog hetzelfde uit als vier jaar geleden, toen ik Alblas sprak voor een Hij was de stofzuiger van Rotterdam. Dagelijks maakte hij in zijn scootmobiel een ronde door de stad: 60 tot 75 kilometer per keer. Dan haalde hij algauw vier vuilniszakken rotzooi van straat.

Destijds had Alblas zich net toegelegd op lachgaspatronen: met een speciale magneetgrijper viste hij vijfhonderd patronen per dag op. Later, tijdens de pandemie, was hij op mondkapjes gaan vissen: soms tachtig stuks per dag. Daarna weer gewoon afval: blikjes, chipszakken, fastfoodverpakkingen.

Ik was Alblas nog weleens tegengekomen, aan de Maas – makkelijk herkenbaar dankzij zijn scootmobiel en fluorescerende hesje – maar was verrast toen hij me een paar maanden geleden belde. ‘Ik weet dat het bij jou ontzettend hard kan binnenkomen’, zei hij, ‘maar

Depressief was hij niet, eenzaam ook niet. Maar hij was wel klaar met leven. Ook klaar met vuilnis, trouwens

Alblas werd in 1960 geboren met een ernstige variant van hemofilie. Zijn bloed stolt nauwelijks. De artsen dachten dat hij hooguit een jaar of tien zou worden en nooit zou lopen. Maar hij bleek een doordouwer. ‘Opgeven is geen optie’, was het motto van zijn Maar dat motto heeft hij verwijderd, vertelde Alblas aan de telefoon. ‘Opgeven is nu wel een optie.’

Sterker, hij was alles al aan het regelen. Gesprekken met de huisarts, met de levenseindekliniek, met de notaris. Hij had al contact gezocht met de uitvaartmaatschappij waar hij al een halve eeuw verzekerd was, om zijn wensen te bespreken. Toen hij die wilde bellen, kreeg hij alleen een computer te ‘spreken’.

Hij haalde intussen zijn foto’s van Facebook, had zijn YouTubekanaal al gesloten, schoonde zijn computer op. Die computer zat vol foto’s, 36.000 bij elkaar, waarvan de overgrote meerderheid, 32.000, foto’s van zwerfafval en uitpuilende vuilnisbakken. De rest waren foto’s van zijn geliefde stad. De Zalmhaventoren in aanbouw, stuiterende watertaxi’s, aanmerende cruiseschepen. Hij had alle foto’s op een externe schijf gezet: misschien kon het gemeentearchief er iets mee. En anders: kwestie van control-alt-delete. ‘Ik wil niet dat dit materiaal blijft rondslingeren.’

Nee, depressief was hij niet, eenzaam ook niet. Maar hij was wel klaar met leven. Ook klaar met vuilnis, trouwens.

Alblas was meer dan de stadsstofzuiger, hij was het stadsgeweten

De man die jarenlang het vuil van anderen opraapte, was nu bezig zichzelf op te ruimen. En zijn vraag was of ik hem daarbij wilde helpen. Hij was in de loop der jaren een bekende verschijning geworden op straat en had vele volgers verzameld op Facebook en Twitter. Hij was al vele malen in huis-aan-huiskrant De Havenloods ‘Ik vind gewoon dat ik het niet kan máken om er zomaar tussenuit te piepen’, zei hij. Vond hij niet netjes. Concreet: of ik hem nog een keer kon interviewen.

Dus dat is wat ik hier nu ‘mot’.

Kleine moeite leek me – daar niet van. Alblas leek me bovendien veel meer dan de stadsstofzuiger, hij was het stadsgeweten. Hij was destijds verrassend mild over de lachgasgebruikers zelf, maar sprak ze wel aan op hun gedrag: dat ze hun ‘teringzooi’ moesten opruimen. Soms met succes: stond er de volgende dag op zo’n gebruikersplek een keurige plastic tas met gebruikte patronen op hem te wachten.

Die aanpak vond ik inspirerend. Zelf geef ik vaak – lekker makkelijk – ‘het systeem’ de schuld. Er zijn altijd grotere boosdoeners te vinden, nietwaar, altijd wel diepere, échte oorzaken: Allemaal waar. Maar dat het systeem verrot is betekent nog niet dat je je blikje op straat mag mikken. En wie stopt met het aanspreken van anderen, geeft die anderen op.

Daarom ging Eric Alblas elke dag zijn eigen hokje uit. Een niet ongevaarlijke reis van thuis naar de straat die soms drie kwartier duurde. Met een lichaam dat toen al was toegetakeld door wonden die niet meer genazen en ledematen die door interne bloedingen stram geworden waren. Om nog te zwijgen van de lift die regelmatig vastliep.

Dus ja, dat interview deed ik met plezier. Behalve dat ik me niet kon voorstellen dat hij binnenkort echt zijn allerlaatste ronde zou maken.

Zo reageren veel mensen, zegt Alblas nu. Zijn huishoudelijke hulp moest huilen toen hij het nieuws vertelde. ‘Je bent nog zo jong’, zei ze. Maar toen hij het haar had uitgelegd, had ze vooral respect.

Een leven in het teken van aftakeling

Die uitleg: hij vecht al bijna 63 jaar tegen zijn eigen lichaam. Vier jaar geleden kon hij nog kleine stukjes lopen, steunend op zijn scootmobiel, maar nu helemaal niet meer. ‘Ik leid geen leven meer, mijn leven wordt geleid.’

Op straat lijkt hij misschien een vrije vogel, maar in werkelijkheid staat zijn leven 24 uur per dag, zeven dagen in de week, in het teken van zijn aftakeling. Wachten op medicijnen, wachten op wondverzorging, wachten op de dokter. Wachten op de liftmonteur.

Voorheen bokste hij zich elke winter weer naar de lente toe, maar die wilskracht was nu gebroken. Herstel duurde steeds langer. Hij had al een periode van 81 dagen in het ziekenhuis gelegen, verschrikkelijk. Alleen dit jaar was hij al zes keer met een ambulance naar het ziekenhuis vervoerd.

‘Ik begrijp eigenlijk niet dat je het niet veel eerder hebt gedaan’, zeggen mensen die hem langer kennen.

Dat het systeem verrot is betekent nog niet dat je je blikje op straat mag mikken. En wie stopt met het aanspreken van anderen, geeft die anderen op

Laatst nog was hij uit zijn rolstoel gekukeld. Schuivend op zijn achterste had hij de voordeur bereikt, waar hij om hulp riep. Twee buren hielpen hem uiteindelijk weer zijn rolstoel in. Een paar maanden eerder was hij thuis met zijn rolstoel tegen de deur gebotst. Overal bloed. ‘Het leek wel een aflevering van De ambulance kwam op tijd. Maar hij moet er niet aan denken dat hij zo dood zou worden aangetroffen. ‘Ik wil niet dat een ambulancebroeder een trauma oploopt,’ zegt Alblas. En daarbij houdt hij het liefst controle over zijn exit.

Eind vorig jaar, toen het besluit zich had gevormd, had hij zelf ook liggen janken. Maar nu niet meer. Omdat hij weet dat er na zo lang bikkelen een finishlijn aankomt.

‘Je ziet daar die doos met kaarten’, zegt Alblas wijzend op een schoenendoos vol beterschapswensen. ‘Zo veel support heb ik van al mijn volgers.’ Boven zijn bed hangt nog steeds de groen-witte vlag van het een cadeau van de bewoners voor zijn opruimwerk.

Alleen nog afscheid nemen. Liefst persoonlijk, van iedereen. De moeilijkste horde, vindt Alblas. Maar hij wil het anders doen dan zijn ouders.

Zijn moeder overleed tijdens de coronapandemie. Ook een zelfverkozen dood, ze liet zichzelf versterven. Ze had hem geschreven: ‘Zodra je deze brief leest, ben ik gestopt met eten en medicatie.’ Ze wilde niet dat hij nog langskwam, in haar staat, alleen contact via berichtjes op de telefoon.

Dat zijn moeder er niet meer is, maakte het wel makkelijker om nu zelf uit het leven te stappen. Maar niet zoals zij ging.

En ook niet zoals zijn vader. Alblas was 25 jaar en net gaan samenwonen. Zijn vader zou een weekend komen helpen met het timmeren van een grote kast. Zijn vader zei altijd: ‘Jij kunt niks, laat mij het doen.’ Alblas wilde bewijzen: ‘Hé, hallo, ik kan dat wél.’ Dus had hij met zijn vriendin die kast zelf alvast getimmerd. Om dan trots te kunnen laten zien: zie je wel. Maar zijn vader kwam niet opdagen. Hij was onverwachts aan een hartaanval overleden.

Wat bij Alblas achterbleef: veel vragen, veel open einden en een tomeloze bewijsdrift.

Iemand moet er toch iets van zeggen?

Tegen de klippen op had hij zijn hele leven gewerkt, betaald en onbetaald. In muziekcafés als geluid- en lichttechnicus. En veertien jaar als rijinstructeur – hij had er plezier in om zogenaamde kneusjes zelfvertrouwen te geven en door de opleiding te loodsen. Dat rijles geven deed hij net zolang tot zijn knieën te stram werden om de koppeling in te drukken. En toen hij echt volledig afgekeurd was, was hij onbezoldigd mensen gaan helpen. In het wijkhuis: buren wegwijs maken op internet, helpen met formulieren invullen.

En daarna: vuilnis rapen. In weer of wind. Vechten tegen zijn lijf. ‘Dan schold ik mijzelf de pleuris: niet zeiken, niet zielig zijn, want dan maak je het alleen maar erger.’ Negen van de tien keer kwam het dan toch nog goed met zijn dag. Bijvoorbeeld door een toevallige ontmoeting. De scholier die hem achterna fietste op de Erasmusbrug om hem te bedanken, de gepensioneerde rechter die, geïnspireerd door hem, ook maar blikjes was gaan rapen.

Op de teller van zijn huidige Sterling-scootmobiel, nog maar tweeënhalf jaar oud, staat alweer 17.000 kilometer. Voor de grijpstok is hij niet lenig genoeg meer, zijn mobieltje is nu zijn wapen: hij geeft er meldingen van zwerfvuil mee door. En hij heeft zijn mond nog: hij spreekt mensen aan die zomaar iets op straat flikkeren. Dan krijgt hij soms een grote muil terug, maar íemand moet er toch iets van zeggen?

Zoals laatst, bij het busstation van Rotterdam-Zuid. Twee ‘jonge gastjes’ waren bezig de spiegels van een Felyx-deelscooter los te rukken. Er stonden tientallen mensen op de bus te wachten, maar niemand die er iets van zei. Behalve hij. ‘Dan hoor ik van anderen: “Moet je niet doen, joh, straks hebben ze een mes.” Ja, hallo, denk ik dan, het ken net praten. Zo ben ik niet opgevoed.’

Wat hij zocht op straat

Op Facebook en Twitter doet Alblas verslag van zijn rondes. Die veel beschimpte sociale media vormen voor hem juist een levenslijn. ‘Alleen al de afgelopen twee weken is mijn profiel op Twitter 5.720 keer bekeken’, lepelt Alblas trots op. Die volgers betekenen veel voor hem. En die doos kaarten is hem minstens zo dierbaar als de

En daarbij: verder heeft hij weinig dierbare naasten. De relatie met zijn kinderen is stuk. Ze willen geen contact meer. Alblas denkt dat ze na de scheiding een negatief beeld van hem hebben meegekregen. Op zijn verzoek hebben wijkagenten contact gezocht, om te vertellen dat hij uit het leven stapt, en waarom. Maar vergeefs. Mochten ze wel contact willen, zou dat zijn besluit trouwens niet veranderen. ‘Ik kan daardoor niet opeens weer lopen.’

Hij vermoedt dat hij nog twee kleinkinderen heeft. Mochten ze later ooit nog eens op de naam van hun opa googelen, dan hoopt hij dat ze lezen dat hij zijn best deed om wat voor de maatschappij te betekenen. Dat er nu bijna geen lachgaspatronen meer op het Noordereiland liggen, bijvoorbeeld: toch ook een beetje dankzij hem.

In de vijftig jaar dat hij in Rotterdam woonde, zag hij de stad prachtig worden – al die nieuwe torens – maar op straatniveau harder, eenzamer

En ze mogen weten dat hij ook fantastische tijden heeft beleefd. Met zijn geliefde, nu zijn ex-vrouw, trok hij in zijn jonge jaren met gitaar en mondharmonica door Ierland, Wales en Schotland. Dagen wandelen, soms liften, ’s avonds met wildvreemde mensen muziek maken in cafés. Hij is gek op Ierse en Engelse folkmuziek. Nog steeds heeft hij een Hohner-mondharmonica, al speelt hij er niet meer op, om zijn buren geen last te bezorgen.

Of de tijd toen hij zelf ‘in de muziek’ werkte: als geluid- en lichttechnicus in de Rotterdamse kroegen De Twijfelaar en de Matrix. Weinig mooier dan samen met bandjes toewerken naar een concert. En dan na afloop nog verder muziek maken, zoals die keer met Ook mooi: toen hij tijdens een rhythm-and-blues-concert een ruzie tussen twee rivaliserende motorbendes wist te sussen.

Zulke onverwachte ontmoetingen en saamhorigheid: misschien is dat wat hij zocht op straat.

Vechten tegen de bierkaai

In de vijftig jaar dat hij in Rotterdam woonde, – al die nieuwe torens – maar op straatniveau harder, eenzamer. Mensen graaien in vuilniszakken op zoek naar plastic flesjes met statiegeld. Of ’s ochtends vroeg, als hij langs het park van de Euromast rijdt: allemaal mensen met slaapzakken en rugtassen die Zelfs in zijn seniorenflat wonen mensen die bedelen om geld voor bier.

Zwerfvuil rapen lijkt vechten tegen de bierkaai. Wat hem betreft zou iemand die iets op straat mikt, meteen een En als je dat geld niet hebt: hup, het vuil van je eigen straat oprapen. Maar hij weet ook wel dat de politie andere dingen aan het hoofd heeft dan vervuilers bekeuren.

Rijdt hij met zijn karretje over de Erasmusbrug, valt iemand van zijn fiets, alle spullen op straat. ‘En nobody die helpt. Het is allemaal van “hallo, gaat is aan de kant, rot op, ik ken er niet door”. Iedereen heeft haast.’

Wie kijkt er nog naar een ander om? Toen hij laatst na bijna drie maanden in het ziekenhuis weer thuiskwam, had zijn buurman niet eens doorgehad dat hij weg was geweest. ‘Daar kan ik niet bij. Dan denk ik: in wat voor maatschappij leven we dan?’

Nou, wat voor? ‘Eentje waar het ieder voor zich lijkt.’ Precies waar hij zijn eenmansguerrilla tegen voerde. Door vuil te rapen, door toch bij buren aan te bellen als de tv al drie dagen aan staat. Door niet te denken: dat doet een ander wel.

Alblas streed niet tegen vuil, maar tegen individualisering. Tegen de stad als verzameling enkelingen in hokjes.

Gelukkig is er ook nog die maatschappij die een doos vol kaarten bezorgde bij Alblas. En is er ook nog die Surinaams-Rotterdamse buurman die hem via een goede nachtrust instraalt. En die Braziliaan die hem op straat zijn nummer gaf: bel me als je weer eens valt, ik kom er direct aan, desnoods per watertaxi.

‘Al die kleine en grote gebaren geven me het gevoel dat ik niet 63 jaar voor Jan Joker heb geleefd.’ Aan al die mensen wil hij zeggen: dank.

Netjes wil hij de pijp uit

Een poosje geleden viel er zomaar een prentenboek op de deurmat. ‘Met groetjes van Nadia en Arie.’ Het kinderboek ging over een egeltje dat alle rommel in het bos opruimt. Het egeltje wordt ziek en is bang dat hij het bos nu voor niets heeft schoongemaakt. Maar dan gaan de andere dieren opruimen.

Dat zou mooi zijn, zegt hij: dat anderen het overnemen. Zijn missie zit er nu bijna op.

De wijkagenten komen nog langs voor een ‘debriefing’. De apothekers, die alle jaren trouw zijn medicijnen hebben ingepakt en verstuurd, wil hij nog persoonlijk bedanken. (‘Dat ze niet opeens denken: hé, wat is er met hem gebeurd?’).

Netjes wil hij de pijp uit. Zodra er een datum is, zal hij die zijn volgers meedelen: ‘Joh, morgen stap ik eruit.’ Het verpleegkundig technisch team zal erbij zijn: de mensen die al jaren een paar keer per week bij hem thuis komen om zijn wonden te verzorgen en die als familie voor hem zijn. Omdat ze nooit op de klok kijken en wel vaak knuffels geven.

Een infuuslijn heeft hij al. Hij zal in een hele diepe slaap komen. ‘En dan, binnen twee à drie uur, is het toedeledokie en klaar.’

Hij wil gecremeerd worden. De vlag van het Noordereiland mag op de kist. Maar voordat die kist de oven ingaat, de vlag opvouwen en terug naar de bewoners. Geen herdenkingsplek. ‘Strooi mij maar uit als een dan vind ik het helemaal goed.’

Heb je suïcidale gedachten, of is er iemand in je omgeving om wie je je zorgen maakt? Ga naar of bel (gratis) 0800-0113.

Meer lezen?

Het leven is niet alleen lachgaspatronen, zegt de lachgasman Eric Alblas raapt al jaren lachgaspatronen van straat. In 2019 belandde hij in het ziekenhuis. Daar sprak ik hem over eenzaamheid en doordouwen. Lees mijn portret Is Rotterdam dan toch de bakermat van een nieuwe beschaving? Ik liep door Rotterdam met de Britse schrijver Ben Judah. Net als zijn geboortestad Londen is mijn woonplaats in korte tijd radicaal veranderd. Rotterdam is mooier, rijker en vreemder geworden. De huizenmarkt is ontploft door beleggers van buiten, en de kerk waar mijn ouders vroeger heen gingen is nu een moskee. Lees mijn reportage