Wat ik in 10 jaar De Correspondent leerde over ik-ik-ik-journalistiek

Bregje Hofstede
Correspondent Nieuwe goden

Journalistiek is controle van de macht, het verslaan van belangrijke gebeurtenissen, het voeden van het publieke debat. En bovenal: nieuwe dingen leren over de wereld om ons heen. Daarom maken correspondenten de balans op: wat hebben ze geleerd na 10 jaar De Correspondent? Vandaag: Bregje Hofstede, correspondent Nieuw Feminisme.

Ik, ik, ik – waarom zou een journalist over zichzelf schrijven?

Wil je weten wat het mogelijke nut is van ‘ik’-journalistiek, denk dan aan een regenworm.

Als je een regenworm tegen zijn kop tikt, voelt hij druk, en schrikt hij reflexmatig terug. Als hij door de aarde kruipt, voelt hij óók druk tegen zijn kop, Hoe weet de worm het verschil? Hoe kan hij kruipen zonder automatisch terug te schrikken voor de aanraking van zand?

Doordat de worm weet welke beweging hij gaat maken, kan hij de gevolgen van die beweging voorspellen en ze automatisch wegstrepen tegen wat hij vervolgens waarneemt.

Mensen doen dat ook.

Besluit jij om een stap te zetten, dan weet jouw lichaam dat en verwacht het druk tegen je voetzool, een verschuiving van je blikveld, enzovoorts. Door die verwachting vervolgens te vergelijken met de signalen die je zintuigen oppikken, is het duidelijk welke waarnemingen door de beweging zelf worden uitgelokt, en welke waarnemingen door iets of iemand anders worden veroorzaakt.

Zo kun je de wereld blijven observeren.

Het onderscheid maken tussen zelf en ander is een en daarom is het een heel, heel vroeg stadium in de evolutie van elk bewust wezen. Zelfs organismen die zenuwstelsels van een paar honderd neuronen hebben, in plaats van tientallen miljarden, scheiden ‘door mij gemaakt’ van ‘door iets anders gemaakt’. Je kunt geen wijs worden uit wat er om je heen gebeurt, als je niet eerst weet wat er in jou,

Waarneming staat of valt met zelfwaarneming.

Begrip van jezelf en begrip van de wereld gaan hand in hand. Dat is niet voor niets het is een fundamenteel biologisch gegeven.

‘Ik’ bekent positie

Een kruipende worm is tot daaraan toe. Maar hoe krijg je helderheid over de bewegingen van je geest?

Wat denk en voel je, en in hoeverre denk je wat je denkt te denken? Het is heel makkelijk om je eigen reactie aan te nemen voor een feit (‘de ander is een klootzak en heeft ongelijk’), of om meningen of culturele codes te kopiëren, zonder het te weten, en zonder ze kritisch te bekijken.

Dat geldt voor mij evengoed als voor een ander. Maar voor mij is het belangrijker dan voor veel anderen om helderheid te krijgen over dit soort dingen, omdat ik werk als correspondent. Ik moet proberen om fair en gebalanceerd te zijn.

Ik zou kunnen zeggen: ‘objectief’, maar niemand ontsnapt aan haar eigen perspectief, ook een journalist niet. Dat inzicht is

Elke journalist schrijft vanuit een ‘ik’, al komen de meeste daar niet expliciet voor uit. En meestal hoeft dat ook niet: feitelijke, data-driven informatie over geboortecijfers of het fileprobleem, of de verslaglegging van een debat, zijn niet per se gebaat bij een opzichtige ‘ik’ die er ook even iets van komt vinden. Bij andere, minder meetbare zaken, en thema’s waarbij de emoties hoger oplopen, is het ‘ik’-perspectief – dat bij gedachten en emoties kan komen – zinniger.

Met het gebruik van de eerste persoon beken je je positie.

Als ik een feministisch perspectief bied en dat illustreer met de ervaringen die tot die positie hebben geleid, is het voor de lezer duidelijker waar ik sta en waarom – en kan die mijn kijk ‘wegen’. Zeker als je schrijft over hete hangijzers als onze omgang met gender, is dat denk ik een goede strategie.

‘Ik’ leert je nog eens iets nieuws

Een andere reden waarom ik houd van persoonlijk getoonzette stukken: ze bieden iets nieuws. ‘Ik’ ben vooral de plek van waaruit ik naar de wereld kijk, en door die ervaring centraal te stellen, kan ik iets nieuws zeggen, in plaats van reeds bekende data te herhalen, of andermans inzicht te recyclen.

Een voorbeeld daarvan is het stuk dat ik schreef over wachten.

Wachten is iets waar bijna iedereen een hekel aan heeft, en wat we steeds meer proberen te elimineren: door slimme digitale oplossingen hoef je steeds minder aan een loket te staan – dat is het idee. Maar wat is wachten? Waarom is het vervelend? Wat doe je, als je wacht?

Ik besloot een maand lang niets te doen tijdens het wachten, behalve wachten zelf. Niet op mijn mobieltje, niet lezen. Tijdens die maand merkte ik des te beter hoe onrustig ik ervan werd. Dat onrustgevoel begon ik ook te herkennen op momenten dat ik eigenlijk officieel helemaal niet wachtte: bijvoorbeeld als ik aan het werken was en vastzat in een tekst, of ’s avonds op de bank zat.

Je eigen, private verhouding tot een groter thema biedt een diepte en nuance die een statistisch gegeven of een percentage niet kunnen bieden

Op die onrust reageerde ik precies zoals ik in een rij of op een perron zou doen: ik reikte naar mijn mobieltje. Hoe meer ik dat deed, hoe meer ik van de hele wereld een wachtkamer maakte.

Ik behandelde mijn leven, mobieltje in de hand, als iets waar ik helaas nou eenmaal moest zijn, al had ik eigenlijk wel wat beters te doen. Zo kwam ik tot de conclusie: we ontsnappen dankzij onze technologie misschien wel aan de rij voor het loket, maar het wachten vreet zich een weg bij ons naar binnen.

Het was een inzicht dat ik uit geen enkel overzicht van onze dataconsumptie of tijdsbesteding had kunnen halen.

Dat is het voordeel van ‘ik’: mits je erin slaagt om je eigen kijk te scheiden van de brij van culturele clichés, biedt je eigen, private en (voor zover mogelijk) eerlijke verhouding tot een groter thema een diepte en nuance die een statistisch gegeven of een percentage niet kunnen bieden.

Te veel ‘ik’: overgeneraliseren

Ik schrijf graag vanuit mijn eigen ervaring. Niet wanneer die bijzonder is – dan krijg je anekdotes en sterke verhalen – maar juist wanneer ik denk dat die alledaags is.

Als ik erin slaag om mijn dagdagelijkse ervaring door te lichten en helder te verwoorden, kan een lezer zich erin herkennen, of juist vaststellen dat ze dit anders ervaart, en op welke manier; daarmee kan ze zowel op zichzelf als op het thema in kwestie een scherpere kijk verwerven, zoals bij een beeld dat in hogere resolutie wordt geüpload.

Maar dan moet ik die ‘ik’ wel op de juiste manier gebruiken.

Bij mijn allereerste stuk voor De Correspondent ging dat niet helemaal goed. Begin 2015 schreef ik over de anticonceptiepil, en welke impact die kan hebben op je seksleven. Ik was zelf begonnen met de pil vóór ik ooit seks had, en kende dus geen seks zónder. Het feit dat ik eigenlijk nooit echt zin had, beschouwde ik als de natuurlijke status (misschien was ik frigide?). Tot ik stopte met hormonale anticonceptie, en vaststelde dat…

Ik had nog nooit iets soortgelijks geschreven; ik was 26 en had alleen een roman en wat korte verhalen op mijn naam staan. Maar de ervaring die aan dit stuk ten grondslag lag, was voor mij zo indrukwekkend dat ik haar domweg moest delen.

Dus ik dook in allerlei wetenschappelijke papers. Ik interviewde een expert op het gebied van hormonale anticonceptie, en, om het verschil te illustreren tussen hoe ik mét en zonder pil in het leven stond, citeerde ik uit mijn eigen dagboeken, voor en na het stoppen. Het resultaat stuurde ik naar De Correspondent.

Het stuk ging viral. Er volgde een kleine mediastorm; en toen ik bij Humberto Tan aan tafel blozend nogmaals had werd ik overspoeld door berichtjes van meisjes en vrouwen die zich in mijn verhaal herkenden. Ik was heel persoonlijk en heel eerlijk geweest, en die openheid kreeg ik ook terug. Zelfs nu, acht jaar later, stort er af en toe iemand haar hart bij me uit over dit thema.

Dat ik mijn eigen ervaring als uitgangspunt nam, was de kracht van het artikel, maar ook de zwakte.

‘Nepstudie verziekt lust’, was de kop van een kwade column in ‘Het ging niet over een groot dubbelblind onderzoek’, klonk de kritiek. ‘Het ging over de persoonlijke ervaring van schrijfster Bregje Hofstede’, ‘na onderzoek in haar eigen dagboek’. En nu zou Nederland een hoos aan tienerzwangerschappen te verduren krijgen omdat ik mensen overhaalde tot onveilige seks.

Ook De Correspondent zelf Er waren destijds en ik had, als newbie, steken laten vallen bij de manier waarop ik die gebruikte: en te veel kleine wetenschappelijke onderzoeken.

Ik trapte dus in de eerste valkuil van de journalistieke ik-vorm: overgeneraliseren vanuit je eigen ervaring, dus een algemene claim maken – dat zat hem in mijn stuk – op basis van wat je zelf hebt meegemaakt, zonder daar genoeg cijfers of breder bewijs voor aan te dragen.

Ik voelde meteen het risico dat ik daar zelf mee liep: kritiek komt harder aan als je jezelf in de strijd hebt gegooid. Het is direct persoonlijk.

Te veel ego, te weinig ‘ik’: gepantserd blijven

Na dat eerste stuk was ik iets voorzichtiger, maar bleef (misschien hardleers) essays schrijven waarin ik mijn eigen ervaring verbond met grotere thema’s. Zo en hoe die wortelde in een ongemakkelijke verhouding tot mijn lichaam. Of ik voerde een klein experiment uit met mijn leven: wat als ik een tijd lang Wat als ik Wat leerde ik dan?

Zolang je defensief bent, en bang voor de reacties, zul je je ego in bescherming willen nemen, en het resultaat is dan een slecht of saai verhaal

Jezelf als basis nemen om maatschappelijke thema’s te raken werkt alleen als je jezelf ook voor een groot deel kunt loslaten. Dat kan formeel door de ik-vorm niet te gebruiken – zoals ik deed in mijn serie over de positie van Maar in de ik-vorm is enige afstand tot je ‘ik’ paradoxaal genoeg nog veel belangrijker. Je maakt jezelf namelijk zichtbaar, en dus kwetsbaar. Daar moet je mee leren omgaan.

Zolang je defensief bent, en bang voor de reacties, zul je je ego in bescherming willen nemen, vaak zonder het zelf te merken, en het resultaat is dan gewoon een slecht of saai verhaal. Lezers zullen merken dat je hen zit te bullshitten, iets wat je bij jezelf moeilijker ziet, want jij hebt te veel belang, je hebt skin in the game.

Kies je een gepolariseerd thema – zoals feminisme – dan is het nog moeilijker om werkelijk eerlijk te zijn over jouw kijk op iets dat je meemaakt. Kun je die reactie eigenlijk omschrijven en ontleden, of blijf je hangen in wat je weet dat je zou moeten voelen?

Zo begon ik een briefwisseling met een Belgisch-Rwandese columniste over de vraag hoe je, als witte feminist, ‘wit feminisme’ vermijdt.

Dat pakte niet goed uit. Het werd een tamme en oninteressante uitwisseling, iets wat ChatGPT had kunnen schrijven door een hoop goedbedoelde en alom geaccepteerde dogma’s op een hoopje te vegen.

De ‘ik’ stond er wel, maar zat er niet echt in: ik putte niet uit de praktische problemen waar ik zelf, als witte feminist, tegenaan gelopen was, en had het ook niet over mijn ongemakkelijke gevoel dat wit-zijn op sommige vooruitstrevende plekken als diskwalificatie geldt, goede bedoelingen niettegenstaande.

Problematisch! Moet ik hebben gedacht. Niet over beginnen!

Dit is het tweede grote risico van persoonlijk getoonzette stukken: dat ze niet persoonlijk genoeg zijn. Waarmee ik vooral bedoel: niet eerlijk genoeg, niet naakt genoeg. Een tekst die eigenlijk een deel is van het pantser van je ego is zelden een interessante, en nooit een verrassende tekst.

De 'echte ik': kwetsbaar, open, eerlijk

Zo’n defensiviteit zat ook in het essay dat ik schreef na een relletje. Ik had live tijdens een voorleesavond een columnist aangesproken op zijn gebruik van het n-woord, dat ik racistisch vond.

Het werd opgepikt en online geslingerd. Al snel belden de kranten; de columnist in kwestie kwam met een of twee giftige stukjes, en GeenStijl vond het ook weer eens tijd voor een Tegelijkertijd kreeg ik ‘goed gedaan’-tjes van de linkerflank.

Ik probeerde een stuk te schrijven over de heftigheid van die dynamiek, waarin er zich online meteen twee kampen aftekenen, die, los van de details van het gebeurde, keihard losgaan, zonder enige ruimte voor twijfel of gesprek. En passant probeerde ik mijn eigen twijfel over het gebeurde te verwoorden, maar ik wilde ook even laten blijken dat ik verdomme gelijk had.

‘Je verhaal is leesbaar uit het hart geschreven’, klonk de reactie op mijn eerste poging – gevolgd door het beste hoofdredactionele commentaar uit mijn carrière: ‘Maar ik heb het gevoel dat je grotere inzicht nog niet uit de verf komt. Sterker, een sceptische lezer kan concluderen dat je je eigen pantser sterkt met dit verhaal in plaats van dat je het ter discussie stelt.’

Als ik het schrijf, slaat het op mij. Maar als een ander het leest, kan diegene mijn ‘ik’ even uitproberen: de tekst als pashokje

De bullshitdetector ging af. Bij herlezing zag ik het zelf ook.

Daarna heb ik een nieuwe, eerlijker versie gemaakt (misschien had ik toch niet helemaal gelijk, en had ik mezelf laten meeslepen door de dynamiek die ik beschreef), en het resultaat is, denk ik, juist een van mijn beste stukken geworden.

Ik kreeg reacties met de strekking: ‘Ik ben het met je oneens, maar de manier waarop je het opschrijft heeft me aan het denken gezet.’

Dat is het grootste compliment. Dan weet ik dat ik mijn pantser zo heb afgebouwd dat de lezer, die voor de duur van de tekst mijn ‘ik’ heeft aangeprobeerd, hetzelfde kan doen. Dan is verschalen en groeien mogelijk, in kennis of kijk, voor lezer én schrijver.

'Ik' is krachtig

Het woord ‘ik’ heeft een zekere magie. Als ik het schrijf, slaat het op mij, Bregje, 34 jaar, die nu ongemakkelijk opgevouwen in een bureaustoel zit te typen; maar als een ander het leest, kan diegene mijn ‘ik’, mijn ervaring, mijn blik op de wereld, even uitproberen: de tekst als pashokje.

Als ik geen schaamte toon bij het schrijven over bijvoorbeeld seks of over een vergissing, voelt de lezer ook geen schaamte. Ben ik niet defensief, dan reageert de lezer (die het wellicht met me oneens is) ook niet defensief op mijn mening.

De beperkingen van het ‘ik’-stuk vallen samen met de beperkingen van het ‘ik’. Als de schrijvende ik die beperkingen – eventjes, en desnoods met hulp van een goede (eind)redacteur – kan overstijgen, doet de lezende ‘ik’ dat ook.

Wanneer ik vastzit in een tekst, denk ik soms aan

Het begint traag, dat stuiptrekken van het lijf dat in- en uitzet als een kloppend hart, en dan, toch nog onverwacht snel, vouwt zich uit het harde grijze schild de kreeft tevoorschijn, elastieken voelsprieten en een teer roze lijf. Zodra hij eruit is, danst hij wild door het water, alsof alles kietelt.