Waarom ons digitale bestaan dezelfde politieke aandacht verdient als de zorg en het onderwijs
Vrijwel alle politieke partijen beloven de kiezer méér overheid, minder markt en méér publieke investeringen. Laat die belofte dan ook gelden voor onze digitale infrastructuur. Want al die servers, kabels en apps zijn van publiek belang – net als de zorg, het onderwijs, het openbaar vervoer en de energievoorziening.
Wie door de verkiezingsprogramma’s bladert, ziet dat er – net als tijdens de vorige verkiezingen – sprake is van een breed gedeelde herwaardering van de sterke staat. Vrijwel alle partijen beloven de kiezer méér overheid, minder markt en méér publieke investeringen.
Wat voorheen vooral een links stokpaard was, wordt nu door bijna het gehele politieke spectrum bereden. ‘We hebben de afgelopen jaren de basisvoorzieningen te veel overgelaten aan de ongetemde krachten van de neoliberale markt’,* zei Pieter Omtzigt tijdens de Algemene Beschouwingen.
Deze ‘meer overheid, minder markt’-wens gaat over de fundamentele bouwstenen van de samenleving, zoals de zorg, het onderwijs, het openbaar vervoer en de energievoorziening. Niet voor niets is ‘bestaanszekerheid’ het toverwoord deze verkiezingen: de partijen verschillen van mening over wat dat precies inhoudt en hoe daar te komen, maar over wie daarvoor moet zorgen zijn ze het wel eens: de overheid.
Er is een nieuwe, digitale infrastructuur ontstaan
Maar wordt die lijn wel op alle relevante terreinen doorgetrokken? De covidtijd – met het thuiswerken en het thuisonderwijs, de QR-codes en corona-apps – liet kraakhelder zien hoe afhankelijk de samenleving is van digitale technologie. ‘Er is een nieuwe infrastructuur ontstaan waar de samenleving niet zonder kan – net als de riolering, het elektriciteitsnet en de watervoorziening’, schreef ik toen.
Die nieuwe infrastructuur is gelaagd. Ze bestaat uit kabels en servers, appstores en betaalsystemen, apps, clouds, software en besturingsprogramma’s. Ik noem het ‘digitale infrastructuur’ omdat het gaat over de noodzakelijke voorzieningen om online te kunnen functioneren, en daarmee over de voorwaarden om überhaupt te kunnen functioneren.
Want ga maar na: zo ongeveer elke denkbare sector (overheden, scholen, ziekenhuizen, openbaar vervoer, banken, winkels) is tegenwoordig in meer of mindere mate gedigitaliseerd. En dat wordt de komende jaren alleen maar meer.
Op zichzelf hoeft dat geen problematische ontwikkeling te zijn. Problematisch is dat die digitale infrastructuur – van de fysieke kabels tot de apps – bijna volledig geprivatiseerd is en wordt gerund met commercieel oogmerk.
Een paar voorbeelden. De Nederlandse overheid functioneert niet zonder Microsoft-producten. 70 procent van de basisscholen in Nederland maakt gebruik van Google-software. Overheids-, onderwijs- en zorginstellingen draaien op de cloud. En wie bestiert die infrastructuur? Amazon, Microsoft en Google bezitten samen zo’n 65 procent* van de wereldwijde cloudmarkt.
Er bestaan bijna geen noemenswaardige publieke alternatieven binnen onze huidige digitale infrastructuur. Dat betekent dat we als maatschappij afhankelijk zijn van de producten en diensten van private partijen, veelal buitenlands, veelal Amerikaans, maar vooral: partijen die eigenbelang nastreven in plaats van het algemeen belang.
Onze digitale infrastructuur verdient dezelfde politieke analyse en aandacht als de zorg, het onderwijs, het openbaar vervoer en de energievoorziening. Ons bestaan is meer en meer een digitaal bestaan, en een politieke partij die bestaanszekerheid nastreeft, adresseert dan ook nadrukkelijk de vraag: hoe zorgen we voor een publieke digitale infrastructuur die publieke belangen waarborgt? Wat zeggen de verkiezingsprogramma’s hierover?
'Digitaal' is een thema – maar op elk vlak?
Voor bijna alle partijen speelt ‘digitaal’ een prominente rol in de programma’s. Van links tot rechts zijn onderwerpen als online veiligheid, privacy en nepnieuws belangrijke thema’s – met verschillende accenten, uiteraard. Sommige partijen benadrukken de kansen van het digitale voor de economie (VVD, Volt), andere beklemtonen de keerzijden ervan (SP, ChristenUnie).
Een substantieel deel van de partijen deelt de analyse dat de privatisering in de digitale ruimte negatieve gevolgen heeft en dat daar tegenwicht aan moet worden geboden – van SP tot BBB en van BIJ1 tot D66. Drie van die partijen zetten nadrukkelijk stappen richting een alternatieve, publieke digitale infrastructuur, die publieke belangen waarborgt.
Een publiek internet in Nederland is leuk, maar ook een beetje onzinnig: het internet houdt niet op bij Terschelling of het drielandenpunt.
Twee van die drie (D66 en GroenLinks-PvdA) zien daarbij – terecht – een grote rol weggelegd voor Europa. Want een publiek internet in Nederland is leuk, maar ook een beetje onzinnig: het internet houdt niet op bij Terschelling of het drielandenpunt. Bovendien lijken de geesten in Brussel er rijp voor. Daar zijn technologische en digitale soevereiniteit al een paar jaar de toverwoorden en zet de Europese Commissie in op een Europees technologisch ecosysteem, los van China en de VS, met eigen satellieten, chips en clouds.
Wat zeggen de drie partijen in hun verkiezingsprogramma’s? Uiteraard met de disclaimer dat het verkiezingsprogramma’s zijn en dat de concrete uitwerking van de plannen niet altijd dezelfde aandacht krijgt als die plannen.
D66* wil de ontwikkeling van technologie ‘democratiseren’ door ‘zeggenschap te organiseren over wat er met je gegevens gebeurt’ en ‘door technologie duurzaam en waardengedreven te ontwikkelen’. De partij wil dat we de opbrengsten van nieuwe technologie ‘eerlijker verdelen en nieuwe technologie [altijd] maken [...] met het maatschappelijk belang voor ogen’. De partij pleit ook voor zogenoemde ‘data commons’ voor kunstmatige intelligentie: platforms waarop data ‘op een verantwoorde manier’ kan worden gedeeld tussen ‘overheid, wetenschap en bedrijven, ten bate van maatschappelijke uitdagingen’. Toch lijkt D66 met ‘democratiseren’ niet te doelen op volledig publieke alternatieven, maar vooral op meer publiek-private samenwerkingen en meer regie en sturing van de staat op de markt.
De SP* gaat vrij summier op dit thema in en noemt internet een ‘moderne nutsvoorziening’ die voor ‘iedereen beschikbaar en betaalbaar [moet] zijn’. En: ‘Vanwege het maatschappelijk belang werken wij op termijn naar gratis internet voor iedereen, wat we publiek bekostigen.’ Het lijkt erop dat de SP vooral aandacht besteedt aan de toegang tot internet; eventuele ideeën over publieke alternatieve diensten ontbreken.
Het meest uitgesproken en uitgewerkt is het programma van GroenLinks-Pvda.* Die partijen noemen het ‘maatschappelijk volstrekt onwenselijk’ dat ‘essentiële publieke infrastructuur als communicatie, informatie of betalingsverkeer in de handen van een paar multimiljardairs is komen te liggen’. Ze willen daarom dat Nederland, samen met Europese partners, ‘investeert in een Europese digitale infrastructuur’, die ‘publiek-civiele alternatieven’ omvat voor ‘de platforms en diensten van Big Tech’. Dit alles op basis van de publieke waarden ‘transparantie, democratie, gelijke behandeling, privacy, menselijke waardigheid, betrouwbaarheid, betaalbaarheid en duurzaamheid’.
En wie gaat dat betalen?
Dat zijn mooie woorden, maar over de uitvoering zijn de partijen minder uitgesproken. Neem de nogal voor de hand liggende vraag: wie gaat dit betalen en van welk geld? Want behalve goede ideeën zijn er vooral ook harde knaken nodig voor zo’n ambitieus project. En ‘publieke infrastructuur’ impliceert publiek gefinancierd.
Het meest concreet daarover is GroenLinks-PvdA, die voorstellen dat Nederland zich hardmaakt voor een ‘Europees fonds voor public tech’. Dat klinkt zeer beloftevol, maar het is nog niet duidelijk hoe groot dat fonds dan moet worden, waar het geld vandaan komt en wie erover gaat.
Dat zijn belangrijke vragen die een ambitieus antwoord verdienen. Want met een beetje prutsen in de marge bouw je geen publiek alternatief voor Big Tech.