Het gezin als hoeksteen van de samenleving mag best iets losser
Ik hou niet van het gezin, met al zijn statische conventies en vastgeroeste rolverdeling. Maar ik hou wel van mijn gezin. Wat te doen met die paradox?
In mijn kast staat een kleine maar groeiende collectie boeken die gehakt maakt van de manier waarop miljoenen mensen – onder wie ik – hun leven hebben ingericht. Drie van die boeken heb ik zelf geschreven. Ze gaan over zorg, ze gaan over liefde, en vooral gaan ze over het gezin. Over het kerngezin om precies te zijn: twee ouders en een kleine kinderschare, die samen een huishouden vormen.
In de moderne, geïndustrialiseerde samenleving geldt dat kerngezin als de beste manier om kinderen groot te brengen en volwassenen alle zorg, aandacht en liefde te geven die ze nodig hebben. Dat idee is een probleem, zo stellen de boeken in mijn kast, en vele essays op mijn bureau.
Dat probleem in een notendop: het kerngezin is een onlogische manier om voor elkaar te zorgen, en nog oneerlijk ook.
Het kerngezin is dan ook geen universeel fenomeen: eeuwenlang vormden niet alleen ouders en kinderen, maar ook grootouders, ooms en tantes gezamenlijk een huishouden (en op veel plekken in de wereld is dat nog steeds zo). In Nederland begonnen leden van de stedelijke burgerij hun huishoudens vanaf de zeventiende eeuw te reduceren tot het kerngezin. Vanaf eind negentiende eeuw werd dit een ideaal voor álle sociale klassen.
Deze kleine eenheden, waarin vrouwen gratis en voor niets kinderen baren en grootbrengen, zieke en zwakke naasten ondersteunen en mannen verzorgen zodat die betaald werk kunnen doen, droegen bij aan de triomftocht van het kapitalisme.
Ook de consumptiemaatschappij werd groot dankzij deze kleine eenheden: iedere avond worden in al die eengezinswoningen maaltijden gekookt in individueel aangeschafte keukens, op individueel gekochte fornuizen. En iedere ochtend worden in mijn buurt kinderen naar school gebracht in individueel aangeschafte Urban Arrows of Bullitts, bakfietsen met namen die naast snelheid ook een bittere strijd suggereren: het is ieder gezin voor zich, in een race tegen de klok.
Gedeelde broedzorg voor mensenkinderen
Maar wat het kapitalisme doet bloeien, is lang niet altijd goed voor de mens (of voor de planeet). Want het kerngezin druist in tegen de manier waarop onze soort van oudsher voor elkaar zorgt.
Mensenkinderen komen dusdanig hulpeloos ter wereld, en zijn zo lang afhankelijk van zorg, dat het schier onmogelijk is voor een of zelfs twee ouders om alle tijd, energie en aandacht op te brengen die nodig is om die kinderen groot te brengen. Daarom zijn moeders de zorg voor kinderen zo’n anderhalf miljoen jaar geleden gaan delen met andere volwassenen, onder wie grootmoeders, vaders, ooms, tantes en stamgenoten.
Wat ooit een gedeelde verantwoordelijkheid was, rust nu grotendeels op de schouders van een of twee ouders
De mens doet al millennia aan deze ‘gedeelde broedzorg’, maar wat ooit een gedeelde verantwoordelijkheid was, rust nu grotendeels op de schouders van een of twee ouders. Met als gevolg dat ouders van jonge kinderen gejaagder zijn dan elke andere bevolkingsgroep,* en de onelegante term ‘parentale burn-out’ zich bij onze woordenschat heeft gevoegd.
Natuurlijk, ook nu nog krijgen ouders hulp van anderen – denk aan oppassende grootouders, medewerkers op de crèche, meesters en juffen op school. Denk – ook – aan kinderbijslag, gratis basisonderwijs en gratis zorgverzekering voor kinderen. Toch geldt het kerngezin in onze tijd als de optimale en meest vanzelfsprekende zorgeenheid.
Vraag het maar aan alleenstaanden, die niet dezelfde belastingvoordelen genieten als tweeverdieners, of aan alleenstaande ouders, die een groter risico lopen op armoede.* Of vraag het aan meeroudergezinnen, die nog steeds niet wettelijk worden erkend.*
Of vraag het aan de Afghaanse tolk die, na de machtsovername van de taliban in zijn land in de zomer van 2021, naar Nederland wilde vluchten. Zijn vrouw en kinderen mocht hij meenemen, maar zijn moeder en zus, die ook bij hem inwoonden, moest hij van de Nederlandse overheid achterlaten: die behoorden niet tot zijn kerngezin.*
Het kerngezin is, kortom, een ideaal dat mensen uitsluit. Daarnaast is het een grote ongelijkmaker. Omdat vrouwen het merendeel van de onbetaalde zorgarbeid leveren, zijn ze minder financieel onafhankelijk, en dus afhankelijker van de grillen van hun partner. Kinderen zijn afhankelijk van de grillen van hun ouders, die wel of niet goed voor hen kunnen zorgen. En omdat kinderen van vermogende ouders op een aardige erfenis kunnen rekenen terwijl andere kinderen niets krijgen, groeien de verschillen tussen arm en rijk.
Gretig als een overijverige student
Willen we onze aard als gedeelde broedzorgers recht doen, gelijkheid bevorderen, en zorg de ruimte geven die het nodig heeft, dan zullen we dus afscheid moeten nemen van het kerngezin als ideaal en dominante samenleefvorm, zo zeggen de gezinscritici.
Van wie ik er een ben. Ik schreef boeken die het kerngezin bevragen, en de kritieken van anderen lees ik met de gretigheid van een overijverige student. Knikkend onderstreep ik zinnen en soms hele paragrafen – steeds overtuigder dat het kerngezin maar weinig mensen dient.
Om vervolgens… de boeken dicht te slaan, de essays weg te klikken, mijn kinderen op te halen bij de opvang en voor ze te koken op ons individuele fornuis, in onze individuele keuken, in onze eengezinswoning.
En om daarna, wanneer mijn vriend ook thuis is gekomen, met het hele gezin aan tafel te gaan: ‘Smakelijk eten allemaal!’
En toch hou ik van mijn kerngezin
Mijn kritiek op het kerngezin is oprecht – maar het plezier dat ik beleef aan mijn eigen gezin, is dat ook.
Misschien is het wel gewoonte: ik ben opgegroeid in een kerngezin. Twee ouders, twee kinderen – in Nederland al decennialang het ‘standaardgezin’. Ik groeide op met alle vreugde en frustratie die zo’n samenlevingsverband met zich meebrengt. Van onvoorwaardelijke liefde en humor die verder niemand begrijpt tot de vrijheid die je voelt wanneer iemand volledig in je gelooft. Van het verdriet van ouders die zich op gezette tijden niet gezien en niet begrepen voelden tot vijftien jaar strijd en rivaliteit tussen mij en mijn zus. We ruzieden onophoudelijk om ruimte, aandacht, jongens en kleren – vooral om kleren.
Vervolgens heb ik zelf ook zo’n kerngezin gesticht: twee ouders en twee kinderen die, in een net te krap huis, elkaar liefhebben en elkaar verwensen, elkaar helpen en elkaar tegenwerken, voor elkaar zorgen en elkaar onderdrukken.
En ik hou ervan. Ik hou van mijn kinderen en ik hou van mijn vriend. Ik hou van de manier waarop we voortdurend veranderen, individueel, maar ook als groep – omdat de kinderen groter worden, en mijn vriend en ik ouder; omdat we elkaar vormen. Ik geloof dat ik zelfs hou van de manieren waarop we elkaar frustreren – omdat we zo leren dat niet alles om ons draait, dat je niet altijd kunt krijgen wat je wil, dat samenleven een kwestie is van compromissen sluiten.
Waar ik niet van hou: de momenten waarop ons gezin aanvoelt als een kaartenhuis of de combinatie van betaald en onbetaald werk ons boven het hoofd groeit. De stereotiepe rolpatronen waar mijn vriend en ik ondanks onszelf geregeld in vervallen. De machteloosheid die ik voel wanneer het met een van ons niet goed gaat.
Sommige gezinscritici zouden zeggen dat de liefde die ik voor mijn gezin voel precies het probleem is
Sommige gezinscritici zouden zeggen dat de liefde die ik voor mijn gezin voel precies het probleem is. Die liefde maakt dat ik bereid ben met te weinig middelen en in te weinig tijd voor mijn kinderen te zorgen. Of die liefde is een variant op het stockholmsyndroom: ik heb geen andere keuze dan te houden van deze mensen, aan wiens lot ik het mijne heb verbonden. En vooral is die liefde een privilege: heeft niet iedereen het recht op zulke liefde, en zulke zorg?
Maar zelfs als dat allemaal waar is, wordt de liefde die ik voel er niet minder om. Ik hou niet van het gezin. Maar ik hou wel van mijn gezin.
Dat klinkt paradoxaal, en zo voelt het vaak ook. Maar dat hoeft het, denk ik, niet te zijn. Want uiteindelijk zijn de gezinscritici niet zozeer uit op het ontmantelen van al die miljoenen kerngezinnen, maar in het veranderen van de samenleving waarvan die gezinnen deel uitmaken. Dat is, in de woorden van politiek filosoof Kathi Weeks, een kwestie van ‘de lange adem’ – van werken aan een toekomst die we zelf misschien niet eens meer zullen meemaken. En het is een kwestie van politiek. Want de druk die gezinnen nu ervaren, en de ongelijkheid die ze in stand houden, zijn deels het gevolg van eerder gemaakte politieke keuzes.
Niemand meer financieel afhankelijk van de ander
Wie kritiek heeft op een systeem, krijgt vroeg of laat de vraag naar hoe het dan wél moet. Wat is het alternatief? Hoe ga je al die theoretische inzichten vertalen naar de praktijk? Wat ga je ermee doen?
In mijn geval is het antwoord niet dat ik mijn eigen kerngezin wil ‘opheffen’, zoals de term family abolition misschien doet vermoeden. Al probeer ik mijn zorgzaamheid niet te beperken tot mijn vriend en onze kinderen, en probeer ik mijn kinderen ook zorgzame relaties te laten ontwikkelen met mensen die geen onderdeel zijn van ons kerngezin.
Maar wat ik vooral probeer is een samenleving dichterbij te brengen waarin alle mensen de zorg krijgen die ze nodig hebben, en de zorg kunnen geven die ze willen geven, zonder dat het kerngezin de aangewezen vorm is waarin dat gebeurt.
Een samenleving waarin mensen een zorg- of basisinkomen krijgen bijvoorbeeld, zodat niemand financieel afhankelijk hoeft te zijn van een ander. En zodat mensen die voor een ander zorgen, ook zelf goed worden ondersteund.
Een samenleving die een kortere werkweek invoert, zodat mensen meer tijd en energie over hebben om voor anderen te zorgen.
Een samenleving vol betaalbare woningen die niet alleen geschikt zijn voor kerngezinnen maar ook grotere of kleinere groepen. Zodat veel meer mensen dan nu de ruimte krijgen om met andere samenleefvormen te experimenteren.
Een samenleving waarin uitstekende kinderopvang een basisvoorziening is, zodat elk kind gelijke kansen krijgt. En waarin geen enkel gezin, hoe het er ook uitziet, het gevoel heeft in een kaartenhuis te wonen.
Die samenleving probeer ik dichterbij te brengen, door erover te lezen en erover te schrijven. Door erover te praten – óók met de leden van mijn gezin. En door straks mijn stem te geven aan een partij die het dichtst bij die idealen in de buurt komt. Want het vinden van een alternatief voor het kerngezin begint niet alleen in mijn boekenkast, maar ook daar: in het stemhokje.