Deze fotograaf legt al twintig jaar gewone mensen vast. Maar: wat is ‘gewoon’?
Fotograaf Rob Hornstra reist de wereld rond om de levens van ‘gewone mensen’ vast te leggen. Maar fotografie is een paradoxaal medium: zodra je lang naar een foto kijkt, verkruimelt het gewone.
Het is 2003 en in een weeshuis in Tsjeljabinsk, Rusland, staat een jongetje bovenaan de trap. Hij heeft O-beentjes en flapoortjes en draagt kleren met talloze horizontale en verticale strepen in verschillende tinten rood en blauw. Zijn sokken zijn rood, schoenen draagt hij niet, en de knokkels van zijn linkerhand rusten tegen de in hoogglansgroen geschilderde muur. Niet ter ondersteuning, zo lijkt het, maar gewoon: om iets te doen te hebben.
(Altijd weer de vraag, wanneer je op de foto gaat: waar laat je je handen?)
Het jongetje heet Anton. Hij glimlacht verlegen. Zijn donkere ogen kijken nieuwsgierig naar de camera.
Anton is een van de honderden ‘gewone mensen’ die Rob Hornstra de afgelopen twintig jaar fotografeerde. Ze zijn nu bijeengebracht in zijn nieuwe boek Ordinary People en een gelijknamige tentoonstelling in Fotomuseum Den Haag. Niet rijk, niet beroemd, niet machtig – gewoon een jongetje in een weeshuis, dat toevallig in het trappenhuis stond toen een Nederlandse fotograaf een rondleiding kreeg van de directrice. Kind, camera, klik: de gewoonste zaak van de wereld.
De vraag is alleen: wat is gewoon?
‘Je zou over fotografie kunnen zeggen wat Hegel zei over filosofie’, schreef de Franse socioloog Pierre Bourdieu in 1965. ‘Er is geen andere kunst of wetenschap die wordt onderworpen aan deze laagste vorm van minachting, de veronderstelling dat we haar zonder meer beheersen.’*
Fotografie is een doodgewoon medium: iedereen fotografeert, iedereen staat op de foto en fotografie is overal. Fotografie is zo alledaags dat we er doorgaans dwars doorheen kijken.
Dat doen we al bijna tweehonderd jaar. De fotografie werd in 1839 geïntroduceerd, en hoewel lang niet iedereen in die begindagen kon fotograferen – daarvoor was het nog te moeilijk, bewerkelijk en duur – werd het nieuwe medium direct gevierd om het democratische karakter ervan en de toegankelijkheid voor ‘de gewone man’.
Een geschilderd portret was onbetaalbaar, maar poseren voor een daguerreotype of, later, een tintype of een carte de visite, dat kon bijna iedereen.
Ook bracht fotografie al wat exotisch, vreemd of ver weg was voor iedereen onder handbereik. Van de piramides in Egypte en de Chinese tempels tot de gletsjers in de Alpen: het maakte niet uit waar je woonde en het gaf niet hoe rijk je was, dankzij fotografie kon je het allemaal zien.
De camera lijkt de dingen ‘gewoon’ weer te geven, precies zoals ze zijn
Toen Eastman Kodak aan het eind van de negentiende eeuw goedkope, eenvoudig te bedienen camera’s op de markt bracht, werd naast poseren en kijken ook het maken van een foto een activiteit voor gewone mensen.
En dan sprak fotografie ook nog eens een ‘universele taal’, zoals de Duitse fotograaf August Sander het formuleerde in 1931: in tegenstelling tot het gesproken en geschreven woord was de taal van fotografie niet aan landsgrenzen gebonden. Foto’s waren begrijpelijk voor iedereen.*
Inmiddels weten we: wat we zien, wanneer we naar een foto kijken, hangt samen met onze voorkennis, de bijgevoegde informatie en de context. Toch: meer dan schilder- of beeldhouwkunst, meer dan film en meer dan tekst lijkt fotografie nog altijd een gewone taal te spreken. De camera lijkt de dingen ‘gewoon’ weer te geven, precies zoals ze zijn.
Gewone mensen, vastgelegd door een gewoon medium: eenvoudiger wordt het niet.
Maar dit is het paradoxale: zodra de camera gewone mensen vastlegt, houden ze op gewoon te zijn.
Kijk maar naar Zashrika van 17 en Edrese van 14, twee broers die Rob Hornstra in 2009 fotografeerde toen ze naast elkaar op een bank zaten in de Kodorivallei, in de Georgische autonome republiek Abchazië. Edrese hangt onderuit, zijn gezicht op standje ‘kom-maar-op’; Zashrika zit wat rechter overeind en glimlacht vriendelijk. Allebei houden ze een vuurwapen vast.
Of kijk naar die straatarme moeder van zes in Tbilisi, Georgië, die in 2007 met twee van haar kinderen huilend op de rand van haar bed zat.
En kijk naar de mengeling van gelatenheid en trots waarmee acht slachthuisarbeiders in 2019 in Sirvydai, Litouwen, poseerden voor een muur van aan hun achterpoten opgehangen, zachtroze varkenskarkassen.
De broers, de moeder en de slagers zijn gewone mensen, verwikkeld in min of meer gewone activiteiten.
Tegelijkertijd vertegenwoordigen ze óók ongewone – want unieke, aan plaats en tijd gebonden – gebeurtenissen. De overgang van communisme naar kapitalisme bijvoorbeeld. De inlijving van het ene land door het andere. Het sluiten van fabrieken en het verdwijnen van industrieën. Dat is niet gewoon; dat is groots en meeslepend.
En daarbij: hoe langer je naar deze mensen kijkt, hoe minder ‘gewoon’ ze worden.
Antons verschijning wordt steeds ontroerender, hoe meer ik hem bestudeer. De combinatie van kinderlijke onschuld en oorlogszuchtige dreiging die van Zashrika en Edrese uitgaat, brengt mij hoe langer hoe meer in verwarring. De manier waarop de mannen in het slachthuis afsteken tegen de dode dieren achter hen, en er tegelijkertijd in overvloeien, wordt steeds een beetje schokkender.
Als er iets was waar fotografie vanaf het begin om werd bewonderd – naast toegankelijkheid en het spreken van een ‘universele taal’ – dan was dat het vermogen om het onzichtbare zichtbaar te maken. De camera legde vast wat voor het blote oog te ver, te klein of te snel was om waar te nemen, en zorgde ervoor dat we het konden zien. De precieze beweging van een paard in galop bijvoorbeeld, of de kraters op de maan.
Precies zo onthullen de foto’s van Rob Hornstra ook iets wat we normaal niet zien. Namelijk hoe bijzonder ‘het gewone’ is. Hoe ongewoon gewone mensen zijn. Hoe groots en meeslepend het alledaagse kan zijn – als je het maar ziet.
Want het gewone verkruimelt, hoe langer je naar de foto’s kijkt. Fotografie zet de tijd stil en bevriest mensen op een enkel moment, zodat we hen onbeschaamd en eindeloos kunnen bestuderen. Met fotografie kunnen we ‘al wat vluchtig en tijdelijk is’ fixeren, schreef fotografiepionier William Henry Fox Talbot al in 1839: ‘Zo stevig dat het nooit meer kan veranderen.’*
Dat is wat Rob Hornstra heeft gedaan met Anton, Zashrika, Edrese en al die andere gewone mensen: hij zag hen en legde hen vast, als zoveel opgezette vlinders in een lijst.
Het is 2003 en oorlogsveteraan Ivanovitsj staat op een landje in Argajash, Rusland. Zijn gezicht zit vol rimpels, zijn haar is bijna verdwenen en hij draagt een jas vol decoraties. Zijn rug is krom, zijn benen staan uit elkaar en zijn rechterhand heeft hij om een waslijn geklemd. Niet om iets te doen te hebben, zo lijkt het, maar gewoon: voor balans.
Ivanovitsj lacht een voorzichtig lachje. Zijn ogen twinkelen. We zijn nu twintig jaar verder; de kans is klein dat hij nog leeft, maar nog steeds kunnen wij hem zien.
Rob Hornstra heeft Ivanovitsj zo stevig gefixeerd, daar op dat landje in 2003, dat hij nooit meer kan veranderen. Tegelijkertijd zie ik, als ik naar Ivanovitsj kijk, ook alle eerdere versies van hem voor me. Of beter gezegd: ik stel me automatisch het lange leven voor dat aan dit bevroren moment vooraf is gegaan. De spelletjes die hij speelde als kind, de houdingen die hij zich aanmat als tiener, de dansvloeren waar hij danste als jonge man, de oorlog waarin hij vocht, de politieke omwentelingen die hij meemaakte.
Fotografie zet de tijd stil, en herinnert ons daarmee aan het genadeloze verstrijken ervan
Ivanovitsj is bevroren, maar zodra je naar hem kijkt, begint hij te bewegen – achter- én vooruit in de tijd. Want we kunnen hem nog zien, maar we weten ook dat hij nu, op dit moment, waarschijnlijk niet meer leeft.
Net zoals we weten dat Anton niet meer bovenaan de trap staat, dat hij de muur van het weeshuis waarschijnlijk al jaren niet heeft gevoeld en die gestreepte outfit met geen mogelijkheid meer past. Hij moet nu een volwassen man zijn.
Zashrika en Edrese hebben hun wapens neergelegd (of niet). De arme moeder op het bed heeft op een goed moment haar tranen gedroogd en haar kinderen bijeengeraapt, en is overgegaan tot de grootse en meeslepende orde van de dag (denken we). De slagers zijn naar huis gegaan (hopen we).
En zo verder, enzovoorts: fotografie zet de tijd stil, en herinnert ons daarmee aan het genadeloze verstrijken ervan.
Fotografie is een ongewoon medium: het is een paradoxaal medium. Fotografie oogt eenvoudig en alledaags, maar blijkt oneindig gelaagd en complex. Zij bevriest de wereld en vertelt daarmee dat de wereld altijd in beweging is. Mensen worden in een hokje gestopt – kind, tiener, volwassene, oudere – en zo wordt duidelijk dat iedereen een buitencategorie is. Fotografie legt het gewone vast en maakt het daarmee buitengewoon.
Kijk maar. Naar die flapoortjes, die kleertjes, de zwakke reflectie van dat handje in de verf op de muur. Naar die nagenoeg onzichtbare wenkbrauwen, die nieuwsgierige kraaloogjes, die O-beentjes.
En kijk, en kijk, en blijf kijken. Naar die scheve glimlach. Die voeten die verdwijnen in het gras. Die vingers op die vis. Dat door oorlog vervormde gezicht. Die trots op dat kindergezicht. Die verveling, die extase. Die vermoeidheid, die energie. Die rijkdom, die armoede. Al dat opbouwen en weer afbreken. Al dat werk, al die alcohol, al die vreugde en al dat verdriet.
Ongelofelijk, niets gewoons aan: dat dit er ooit was, dat iemand het zag – en dat wij nog altijd mogen meekijken.