Honden zijn enger dan wolven
Tussen mens en dier was altijd een scherpe grens: de mens de baas, het beest ondergeschikt. En zo gingen we om met alle natuur. Wat moeten we doen nu die niet meer lijkt te willen luisteren?
Deze zomer liep ik door een bos in Bretagne toen er vijf wolven op me af kwamen gerend. Hun ruggen golfden, hun tanden blikkerden, de leider hield zijn gele ogen strak op me gericht.
Onze auto was niet ver, de rest van het gezin zat er al in. Maar sprinten leek me onverstandig. Wie rent is prooi. Dus ik bleef staan, aan de bosgrond genageld, en dacht aan deze woorden:
Er gebeurt iets
Er komt iets
Er werpt zich iets op me
Ik ben niet bang
Nee, onzin, daar dacht ik helemaal niet aan. Die regels komen uit het poëtische Geloven in het wild van Nastassja Martin, een Franse antropoloog. Ze deed veldwerk in Siberië, alwaar ze gebeten werd door een beer. Maar ik las haar boek pas achteraf.
Bovendien waren het geen wolven die op me afkwamen. Het hádden wolven kunnen zijn – ze zijn ook in Bretagne weer terug – maar het waren honden. Nou ja: hondjes. Er was één husky-achtige bij, verder nog een poedel en wat kleiner keffend grut.
Ze beten me ook niet. Niet fysiek. Ze bleven blaffend rondom me lopen. Misschien wilden ze spelen, maar dan vroegen ze dat nogal intimiderend.
Behoedzaam liep ik naar de auto, eenmaal maakte ik een trapbeweging naar een grensoverschrijdende bek.
Even later volgden de eigenaren. Ze keken misprijzend. En zeiden iets als ‘ze doen niets, hoor!’ op zijn Frans.
Honden die ‘niets doen, hoor’, hebben doorgaans allang iets gedaan: iemand de stuipen op het lijf gejaagd.
Bang zijn voor honden is een kwestie van gezond verstand
Angst voor honden getuigt van gezond verstand, vond ik als kind. Zag ik er eentje, dan stak ik preventief de straat over. Dat doe ik nog steeds weleens. Nee, ik ben nooit gebeten. Echt ontwrichtend is mijn hondenvrees ook niet; laat ik zeggen dat ik gezond ontzag koester voor wilde dieren met grote tanden die vrij rondlopen. En dat zijn er in Nederland volgens sommige schattingen bijna twee miljoen.
Spinnen vang ik met de handen – van Nederlandse spinnen weet ik dat ze niets doen.
Katten kunnen bijten (het zijn vogelmoordenaars) – maar ik weet dat hun tandjes mij niet deren.
Maar honden doen soms wel wat.
Vraag het de plastisch chirurgen die jaarlijks tientallen ernstig verminkte mensen moeten repareren.* Of de herdershond van president Joe Biden: die moest het Witte Huis uit omdat-ie herhaaldelijk mensen beet. Bij de politie is de hond na het dienstwapen het zwaarste geweldsmiddel.*
Is het dan irrationeel om nerveus te worden van onbekende viervoeters die op je af rennen in het bos?
Toch had de episode ook een gunstige nawerking. Ik was blijven staan, ik had per toeval wat exposure-therapie gekregen en mijn angst een beetje overwonnen.
Voorheen had ik weleens gedacht aan behandeling. Niet omdat de angst mijn leven ontwricht, zo erg is het niet, maar onhandig is het wel. Online vind je allerlei variaties: bèta-blokkers, virtual reality-therapie, EMDR, psychoanalyse. Vaak gaan de therapeuten er voetstoots van uit dat je bang bent voor een ingebeeld gevaar, zoiets als vliegangst of spinnenfobie.
Uiteindelijk zeggen die therapeuten dus ook: ‘ze doen niets hoor’. Daarom had ik ervan afgezien.
Waarom gaat het wel over twintig wolven, en niet over die twee miljoen honden?
Want honden zijn gevaarlijker dan wolven. Wolven maken geen mensen dood, honden doen dat soms wel. Honden zijn ook gevaarlijk voor andere dieren, trouwens. Ze jagen in het broedseizoen op vogels en konijnen, ze schijten de natuur vol stikstof, las ik.
Dus is het wonderlijk dat er wél debat is over die twintig mensenschuwe wolven in ons land, en niet over die twee miljoen honden.
De reden is vermoedelijk dat de meeste mensen honden niet meer als wilde dieren zien, maar als familie, huisgenoten en vrienden. Als halfmensen.
Zou ik alsnog op een divan gaan liggen, zou ik de therapeut vertellen dat het mij niet lukt om honden als familiair te zien, als vertrouwd – hoe graag ik dat ook zou willen. Ik zie ook wel hoeveel liefde, gezelschap en gezondheid ze hun baasjes schenken. Later als ik oud ben zou ik absoluut een hond willen.
Sommige baasjes geven me tips. Kijk een hond niet recht aan. Doe niet nerveus met je handen of benen, want ze voelen je angst aan.
Probeer de schorpioen in de kamer te negeren, houd je hand stil als de gifspin over je knokkels tippelt.
Mijn lieve broertje heeft een Mechelse herder, die inderdaad niets doet, weet ik inmiddels. Buren van ons hebben een aaibare wolf. Maar voor de meeste andere honden ben ik bang zolang ik ze niet ken.
En ze echt leren kennen, lukt me nooit: ik spreek hun taal niet. Voor mij blijven ze wild. Ik vertrouw het zaakje niet, alsof dat tienduizenden jaren oude proces van domesticatie een dekmantel is, schaapskleren. Dat voelen ze aan, dan gaan ze grommen, wat de vermoedens bevestigt.
Omringd door vreemde levende wezens voel ik me steeds zo ongelofelijk méns
Dat heb ik met de hele natuur: ik kan er niet mee praten. Omringd door vreemde levende wezens voel ik me steeds zo ongelofelijk méns: een superrationeel maar sociaal onhandig wezen dat de taal van de natuur allang is verleerd, gevangen in die strakke scheiding tussen mens en dier.
De angst zit dus diep: gaat terug op de verlichting. De mens dacht dat-ie dankzij wetenschap en techniek de natuur kon controleren. De filosoof Descartes achtte de mens superieur, de natuur ondergeschikt. Hij bedacht die hiërarchie van baas en hond, die je dagelijks op straat ziet lopen.
Misschien ben ik wel bang omdat die hiërarchie niet deugt, bang voor de revolte der dieren. Is dat gek?
Voor de zee waren we ooit bang; toen bouwden we vernuftige waterkeringen. We zeiden ‘zit, af!’ tegen de zee. En de zee ging kwispelend liggen. Hij doet niks hoor!
Dat ging goed, tot de klimaatverandering kwam. En nu? De zee rukt aan de kettingen, rivieren kolken en grommen, de zon bijt het dorre land.
‘Zit, af!’ werkt niet langer. De natuur wil niet meer luisteren – wij moeten nu ‘luisteren naar de stem van de natuur’. Dat lees je bijvoorbeeld bij Bruno Latour, de filosoof die de dieren een stem wilde geven.
Wat sympathiek klinkt. En urgent is. Maar als ik zelfs een hond niet snap, hoe dan de zee, hoe ooit een boom?
Daarom ben ik dus bang.
Bezig iets te worden wat ik niet ken
Nastassja Martin, de Franse antropoloog, was in de bergen van Kamtsjatka voor onderzoek naar animisme: het geloof dat dieren en zelfs rivieren bezield zijn. Ze sprak er mensen die geen Franse filosoof nodig hadden om te weten ‘dat ze niet de enigen zijn die in het bos leven, voelen, denken, luisteren, en dat er om hen heen andere krachten werkzaam zijn […] een intentie los van de mensheid’ (in vertaling van Peter Bergsma).*
Ook kwam ze dus die beer tegen, die haar kaak stuk beet. Zij sloeg met een pikhouweel in zijn lijf. De beer droop af.
Ze noemt die ontmoeting een ‘kus’.
‘[…] er waren onze verstrengelde lichamen, er was dat onbegrijpelijke wij, dat wij waarvan ik het vage idee heb dat het van ver komt […]’
Martin is een wetenschapper, maar ook een dichter. Poëtische zinnen kunnen hetzelfde effect hebben als honden: ze maken je nerveus, omdat je ze niet snapt. Wat ik wel begrijp: haar boek gaat over herstel en metamorfose. Herstel van haar toegetakelde lichaam, metamorfose van een zelfbeeld, een wereldbeeld.
Het is een zoektocht naar de grenzen tussen mens en dier. Over hoe onterecht het is dat die zo scherp zijn. Maar ook: hoe eng als ze vervagen. Dan imploderen er werelden. Dan kom je in dat dromerige grensgebied waar dieren praten en je zelf wilder wordt.
‘Ik ben bezig iets te worden wat ik niet ken’, schrijft ze. En dat geldt denk ik voor de hele wereld.
Dat is eng. Maar wegrennen kan niet.