De Nederlandse landbouw is verslaafd aan efficiëntie. Dát is het (stikstof)probleem
De landbouwindustrie wil het stikstofprobleem oplossen door nóg efficiënter te gaan werken. Die obsessie met efficiëntie maakt het probleem alleen maar groter. Sterker nog: daarom hebben we nu een stikstofcrisis.
De Nederlandse landbouw is de duurzaamste ter wereld: tot in de puntjes geoptimaliseerd, om de maximale hoeveelheid voedsel te produceren op elke hectare landbouwgrond. Omdat het zo efficiënt is, zijn er per product relatief weinig grondstoffen nodig en wordt er relatief weinig vervuild.
Krimp van de veestapel in Nederland is daarom alles behalve duurzaam. Als wij minder produceren, maar de vraag wereldwijd gelijk blijft, zal er in het buitenland meer moeten worden geproduceerd. En daar werken ze lang niet zo efficiënt – dus vervuilender.
Dit is hét argument van de belangenbehartigers van de huidige veeteelt, tegen krimp van de veestapel. IJzersterk, als het klopt. Maar klopt het wel?
Van geen kant, aldus emeritus hoogleraar Jan Douwe van der Ploeg. Daarover (en meer) gaat het boek dat hij onlangs schreef: Gesloten vanwege stikstof. Het argument hierboven is geen feit, stelt Van der Ploeg; het is een mantra. Een theorie die zo vaak werd herhaald door wetenschappers en politici – van de universiteit naar bestuurskamers en weer terug – dat ze uiteindelijk allemaal vergaten dat de praktijk een stuk weerbarstiger is.
Omdat het landbouwbeleid werd vormgegeven op basis van deze theorie werd de stikstofcrisis steeds groter: de proporties zijn inmiddels hallucinant. Terwijl de oplossing voor de hand ligt, volgens Van der Ploeg. Maar dan moeten we ons eerst bevrijden van dat hardnekkige mantra; de theorie die in de loop der tijd onterecht in een ijzeren wet is veranderd.
De theorie: meer is minder
Van der Ploeg was van 1992 tot 2017 hoogleraar rurale sociologie aan de Wageningen Universiteit – de grootste landbouwuniversiteit ter wereld en de spil in de ontwikkeling van het Nederlandse landbouwbeleid. Om uit te leggen waar die theorie (oftewel ‘het optimaliteitsargument’) vandaan komt, put Van der Ploeg uit zijn eigen onderzoek, maar ook uit persoonlijke ervaring met hoe de radertjes draaien in ‘Wageningen’. In de vroege jaren negentig raakte er aan de universiteit een nieuwe theorie in zwang. Vrij vertaald:
Door meer te produceren op een hectare landbouwgrond, neemt de benodigde hoeveelheid grondstoffen toe. Maar als je rekent per kilo product die het oplevert, neemt de benodigde hoeveelheid grondstoffen af.
Een simpel voorbeeld: door extra kunstmest op een weiland te strooien, neemt de hoeveelheid grondstoffen die een boer gebruikt toe (extra kunstmest dus), net als de uitstoot (bijvoorbeeld van CO2 en stikstof). Maar het gras gaat er harder van groeien en bevat meer eiwit. Zo heeft de boer meer voer, kan hij meer koeien houden, en produceren die koeien ook nog eens meer melk.
Nu kan het zo zijn dat de melkproductie van het bedrijf harder stijgt dan de uitstoot. Dan gebruikt de boer dus in absolute zin meer grondstoffen en produceert hij meer uitstoot – maar per liter melk juist minder. Volgens deze theorie moet een duurzaam boerenbedrijf dus niet op zoek naar minimaal grondstofgebruik, maar naar optimaal grondstofgebruik.
Lang leve de nieuwe theorie!
Aanvankelijk werd door onderzoekers nog benadrukt dat het slechts om een theorie ging: de ‘theorie van het optimum’. Die nieuwe theorie was zeer welkom aan de universiteit. Tot die tijd gingen landbouwkundigen uit van het tegenovergestelde: hoe meer grondstoffen je gebruikt, hoe minder het helpt om nóg meer grondstoffen te gebruiken. In jargon: ‘de wet van de afnemende meeropbrengst.’ De nieuwe theorie rekende mooi af met die wet. Een wet die niet onder alle omstandigheden klopt, mag nu eenmaal geen wet heten. Er waren nu meerdere theorieën, en daarmee meer mogelijke wegen naar een duurzame toekomst.
Volgens de theorie van het optimum konden duurzaamheid en economische groei hand in hand gaan. Dat was muziek in de oren van een overheid op zoek naar economische groei, zeker in een klein land, waar elke vierkante centimeter grond al wordt benut. Ook de megalomane en machtige bedrijven die de Nederlandse boerenbedrijven omringen waren er vanzelfsprekend blij mee. Verkopers van grondstoffen zoals kunstmest (Yara), zaden en bestrijdingsmiddelen (zoals Bayer), en krachtvoer (Agrifirm), maar ook bedrijven die producten van boeren afnemen, bewerken en verhandelen (bijvoorbeeld FrieslandCampina en Unilever), en bedrijven die boeren financieren (met name de Rabobank). Voor al deze bedrijven geldt: hoe hoger de landbouwproductie, hoe hoger de winst.
Als belangrijkste adviesorgaan voor het ministerie van Landbouw en als belangrijke bron van innovatie voor de Nederlandse landbouwsector, is de Wageningen Universiteit door en door verweven met de overheid en landbouwindustrie. Steeds vaker lag de populaire nieuwe theorie aan de basis van de landbouwinnovaties die in Wageningen werden ontwikkeld en de vele onderzoeksrapporten die ambtenaren over het landbouwbeleid informeerden. Al snel werd de theorie van het optimum behandeld alsof het een wet was – de wet van het optimum.
Er was geen houden meer aan: hoewel verschillende denkrichtingen altijd zijn blijven bestaan in Wageningen, vloeide het onderzoeksgeld – grotendeels afkomstig van de overheid én van bovengenoemde bedrijven – al snel massaal naar onderzoek dat de nieuwe theorie voor wet en waarheid aannam; naar studies die zich simpelweg richtten op het verder vergroten van de productie-efficiëntie van de intensieve landbouw. Tot op de dag van vandaag.
Daarom, legt Van der Ploeg uit, herbergt geen land ter wereld zo veel vee per vierkante kilometer als Nederland.* En is het stikstofprobleem nergens zo groot als hier.
Minder uitstoot (in Nederland dan)
Als theorie is er dus niks mis met de theorie van het optimum, benadrukt Van der Ploeg. Maar het is van groot belang om die theorie te toetsen, en te blijven toetsen. Want een wet is het niet: door intensivering ben je echt niet altijd efficiënter bezig. Ook niet per kilo opbrengst.
Neem stikstofuitstoot. Vaak wordt gezegd dat het geven van extra krachtvoer aan koeien efficiënt is omdat ze er meer melk van geven. Per liter melk zou een bedrijf op die manier minder stikstof uitstoten. Maar dat is niet waar. Althans: niet als je de uitstoot van het hele proces meerekent, én niet alleen de uitstoot op het land van de boer zelf. In het buitenland komt vaak ook al stikstof vrij bij het verbouwen van het krachtvoer dat door de boer in Nederland wordt gebruikt. En er is de uitstoot die vrijkomt bij de verwerking van de mest die boeren moeten laten afvoeren. Al helemaal bij boeren die meer melk produceren: meer melk, meer mest. Als je deze stappen naloopt, rekent Van der Ploeg voor, zijn juist extensieve bedrijven een stuk efficiënter.
Is een grutto meer waard dan een gans?
Bovenstaand voorbeeld is op zich geen argument tégen de theorie. Het laat vooral zien dat die verkeerd wordt gebruikt. Wel ziet Van der Ploeg iets anders dat misgaat bij dit optimaliteitsdenken: de theorie van het optimum is bedacht in een onderzoekswereld die draait om kilo’s kunstmest, liters pesticiden, mollen stikstof, en euro’s opbrengst. Maar de landbouw kent zo veel meer aspecten, benadrukt de socioloog. Sociale aspecten, om maar wat te noemen.
En die zijn van groot belang: landbouw is van invloed op de manier van leven van heel veel mensen. Van degenen die in de landbouwsector werken natuurlijk, maar uiteindelijk van iedereen: landbouw bepaalt hoe ons landschap eruitziet, van de grond tot het water en de lucht. De landbouw bepaalt onze voedselzekerheid, onze gezondheid, en ons toekomstperspectief in tijden van klimaatverandering.
Je kan niet met enige precisie voorspellen hoeveel grutto’s eraan gaan als je een kilo extra kunstmest gaat gebruiken
Hetzelfde geldt voor de biodiversiteit. Ook die wordt sterk beïnvloed door de landbouw, en ook die is onmogelijk te optimaliseren. Want is een grutto meer waard dan een gans? En hoeveel meer dan? En al was het antwoord drie, dan nog ben je er niet. Want vogels zijn onderdeel van een ecosysteem waarin alles met alles verbonden is. Je kan niet met enige precisie voorspellen hoeveel grutto’s eraan gaan als je een kilo extra kunstmest gaat gebruiken.
Al deze tekortkomingen zijn een pain in the ass voor iedereen die met deze theorie werkt. De enige manier om de theorie tóch te kunnen blijven gebruiken: het onmeetbare simpelweg buiten beschouwing laten. Voilà: de effecten van de landbouw op de maatschappij en het landschap zijn in bijna al het landbouwonderzoek secundair.
Zolang de wet van het optimum aan de basis ligt van het Nederlandse landbouwbeleid, delven maatschappelijke waarden als natuur, een gezonde leefomgeving en een leefbaar platteland (die natuurlijk met elkaar verweven zijn) dus het onderspit. Ziedaar: de stikstofcrisis én een ontvolkt buitengebied.
Ruimte voor boeren in alle soorten en maten
Hoe nu verder? Volgens Van der Ploeg is de boerensector een eenheidsworst geworden. Dat moet anders, zegt hij.
Boeren heb je in soorten en maten. Niet alleen wat ze kweken verschilt, maar ook hoe ze dat doen. Zo ook in de melkveehouderij: je hebt boeren die vooral de melkopbrengst proberen te verhogen, maar ook boeren die proberen de beste koeien te fokken. Er zijn ook zuinige boeren, die proberen zoveel mogelijk zelfvoorzienend te zijn en dus zo weinig mogelijk kunstmest en krachtvoer te kopen.
De politiek richt zich met landbouwsubsidies voornamelijk op één soort boer, die in politiek jargon de ‘koploper’ is gaan heten. Omdat, je raadt het al, diens bedrijfsvoering precies past bij de wet van het optimum. Deze boeren – die zichzelf vaak vooral als ondernemer zien – zetten alle mogelijke middelen in om zoveel mogelijk productie uit hun bedrijf te persen.
Van der Ploeg schetst hoe grote subsidies voor dure technologie tot op de dag van vandaag deze ene soort boer bevoordelen, ten koste van al die andere bedrijfsstijlen. Zuinige boeren die hun koeien zoveel mogelijk buiten laten grazen, hebben bijvoorbeeld niets aan subsidies voor een supersonische stal. Vanwege hun lage omzet kunnen ze die zelfs met subsidie helemaal niet betalen.
Dat vond het ministerie van Landbouw geen probleem. ‘De boeren die deze investeringen niet kunnen betalen, verdwijnen immers sowieso’, citeert Van der Ploeg een overheidsfunctionaris.
De afgelopen 25 jaar halveerde het aantal boeren. Het zal niemand verbazen dat vooral de ‘koplopers’ overbleven.
De oplossing: milieucoöperaties
De oplossing voor de landbouwproblemen die Van der Ploeg ziet, is dat al die soorten boeren weer worden gewaardeerd. En dan met name de zuinige boer, want laat nou precies dít type boer – die niks heeft met optimaliseren – een technisch eenvoudige oplossing bieden voor het stikstofprobleem.
Dat laten boeren in en om nationaal park Noordelijke Friese Wouden in Noordoost-Friesland zien. Het is een van de weinige plekken waar dit soort zuinige boeren de ruimte hebben gekregen die ze nodig hebben. Toenmalig landbouwminister Jozias van Aartsen (VVD) ging in de jaren negentig akkoord met een regeling: als de lokale boeren er collectief en naar eigen inzicht voor zouden zorgen dat hun uitstoot fors daalde en ze de natuurrijke houtwallen en elzensingels op hun land in volle glorie zouden behouden, dan werden ze niet meer aan de letter van de wet gehouden.
Het werkte: vooral door met zo min mogelijk kunstmest en krachtvoer te werken, verminderde dit collectief van boeren hun uitstoot fors – meer dan nodig zelfs. En door continue verbetering stoten de bedrijfsopvolgers nog altijd steeds minder uit.
Bijkomstig gevolg: waar tussen 2000 en 2022 in heel Nederland 40 procent van de melkveehouders is verdwenen,* was dat voor de zestig melkveebedrijven in dit collectief nog geen 20 procent. En bijna nergens in Nederland vind je nog zo’n mooi weidelandschap met hagen en houtwallen als in de Noordelijke Friese Wouden.
Doorbreek het monopolie van Wageningen
Volgens Van der Ploeg kan de overheid het stikstofprobleem (en vele andere problemen) oplossen door vol in te zetten op duurzame landbouwcollectieven. Zoals destijds in de Noordelijke Friese Wouden, maar dan in heel Nederland. En net als landbouwminister Van Aartsen toen deed, zou de overheid deze collectieven een duidelijk doel moeten geven, én de ruimte voor de collectieven om zelf te bepalen hoe ze dat doel bereiken.
Daarbij is het belangrijk dat de landbouwwetenschap zich weer verbreedt: het grote onderzoeksgeld zou niet meer vooral naar het verbeteren van de efficiëntie van intensieve landbouw moeten gaan, maar naar álle mogelijke paden van verduurzaming. Alleen dan hebben boeren echt wat te kiezen.
Hoe doe je dat? Door de verdeling van het onderzoeksgeld aan de Wageningen Universiteit anders te regelen. Of beter nog, volgens Van der Ploeg: door ook aan andere Nederlandse universiteiten serieus landbouwonderzoek te doen. Zo rekenen we voor eens en voor altijd af met dat vastgeroeste efficiëntiedenken.