Wat al die trilstanden op je nieuwe tandenborstel vertellen over onze omgang met producten
Vernieuwen of verliezen: wil je meedoen als fabrikant, dan moeten je spullen steeds meer kunnen en steeds goedkoper en sneller worden gemaakt. Dat gaat ten koste van de kwaliteit, en daar is de consument de dupe van. Maar bij diezelfde consument ligt ook de oplossing.
Het is kerstavond, 1924. In Genève zit een groep mannen in driedelig pak aan een grote ovale kersenhouten tafel. Ze werken bij ’s werelds grootste gloeilampenfabrikanten, en bespreken een uiterst geheim plan onder de naam ‘Phoebus’. Het doel: zorgen dat consumenten hun lampen blijven kopen door een maximale levensduur af te spreken. Werden de gloeilampen tot dan toe gemaakt om zo lang mogelijk mee te gaan (wat neerkwam op zo’n 2.500 branduren),* voortaan worden ze beperkt tot 1.000 branduren. Wie zich hier niet aan houdt, wordt beboet.*
De gloeilamp wordt als het eerste slachtoffer* gezien van ‘planned obsolescence’: een strategie waarbij spullen met opzet zo worden gemaakt dat ze snel kapotgaan. ‘Vroeger werden spullen gemaakt om oplossingen te bieden, nu om problemen te creëren’, zegt architect Thomas Rau hierover in een uitzending van onderzoeksprogramma Tegenlicht.* In andere documentaires wordt het gloeilampenschandaal aangehaald als ‘een bedrijfspraktijk die aan de basis staat’ van de moderne economie en genoemd als de ‘stiekeme brandstof van onze consumptiemaatschappij’.*
Worden spullen echt met opzet zo gemaakt dat ze snel kapotgaan?
Gewoon slecht gemaakt
Die vraag stelde ik vorige week in een oproep waarin ik mensen vroeg om hun kennis hierover te delen. Aanleiding: een VPRO-documentaire over het einde van bezit, waarin industrieel designer Benjamin Sprecher vertelt dat er eerder sprake is van unplanned obsolescence. Spullen worden volgens hem gewoon slecht gemaakt. Niks opzet.
Op mijn oproep kwamen heel veel reacties. Voorbeelden te over van printers, schuurmachines of waterkokers die vlak na de garantieperiode kapot gingen (dat kon toch geen toeval zijn?!). Van stekkerdozen,* wasmachines of scheerapparaten* die niet te repareren waren (onderdelen zaten muurvast of het hele apparaat moest uit elkaar om iets kleins te vervangen), tot aan onderbroeken, tandenstokers en spellen zoals ‘Wie is het?’ die na een paar keer gebruiken van ellende uit elkaar vielen.
In het geval van optische veroudering is er niks mis met het product zelf, maar doen we er toch afstand van omdat het in onze ogen verouderd is
Gebeurt dit met voorbedachten rade, of is het zoals designer Sprecher zegt: er wordt gewoon niet goed genoeg over het ontwerp van de spullen nagedacht? Misschien wordt er vanuit kostenbesparingen gekozen voor goedkopere en dus slechtere materialen?
Uit de reacties leerde ik onderscheid te maken tussen ‘optische’ of ’gevoelsmatige’ veroudering en daadwérkelijke veroudering. In het geval van het eerste is er niks wezenlijk mis met het product zelf, maar doen we er toch afstand van omdat het in onze ogen verouderd is. Denk aan modieuze kleding, het inruilen van de platenspeler voor een cd-speler (en nu toch weer een nieuwe platenspeler), of het jaarlijks vervangen van je telefoon. Fabrikanten brengen regelmatig een nieuwe, ‘verbeterde’ versie uit. Opdat wij onze spullen afdanken, inwisselen. En dat doen we. Ook dit zou je kunnen zien als een vorm van planned obsolescence.
Als fabrikant moet je haast wel meegaan in het continu verversen van je producten. Doe je dat niet, dan eindig je misschien net als de oud Nokia-directeur Stephen Elop, die in 2016 snikkend op het podium vertelde dat ze ‘niks fout hadden gedaan, maar op een of andere manier wel verloren hadden’.* Waar Nokia voor 2010 nog een groot deel van de telefoonmarkt in handen had – zo’n 30 procent* – was dat aandeel drie jaar later nog maar 3 procent.* Elop dacht dat een goed product een goed product zou blijven, maar dat bleek een grote fout. Apple en andere concurrenten vraten hun marktaandeel op.
Kortom: het is vernieuwen of verliezen.
Een gevolg van die continue ‘vernieuwing’ is dat producten steeds meer features krijgen. Steeds ingewikkelder worden, zou je kunnen zeggen. Waterkokers met drie warmtestanden, horloges die heel nauwkeurig de sportprestaties meten, elektrische tandenborstels met verschillende trilstanden. Wat voorheen mechanisch was, is nu in meerdere mate elektronisch (kijk naar auto’s of stationsborden). Dit maakt niet alleen repareren lastiger, de kans dat er iets kapot gaat is ook nog eens groter omdat er simpelweg meer onderdelen kapot kunnen gaan.*
Plastic is goedkoper, maar ook minder sterk
Maar hoe zit het dan met die andere vorm van veroudering, waarbij spullen doelbewust kwalitatief slecht worden gemaakt?
Een bekend voorbeeld dat meermaals in de bijdragen onder mijn oproep voorbijkwam: Apple-telefoons. * Een paar jaar geleden werden er in verschillende landen rechtszaken aangespannen tegen Apple omdat het bedrijf via software-updates oudere iPhones expres langzamer zou hebben gemaakt – zo langzaam, dat ze haast onbruikbaar werden.*
Apple gaf toe dat de prestaties van de telefoons opzettelijk verslechterden, maar deed dit naar eigen zeggen om te voorkomen dat telefoons ineens zouden uitvallen als batterijen de vereiste piekprestaties niet meer aankonden. Oftewel: Apple vertraagde de software bij iPhones met oude, versleten batterijen om te voorkomen dat de telefoon plotseling uit zou vallen. Was hier sprake van planned obsolescence? De reden dat Apple nu schadevergoedingen moet betalen,* is omdat klanten hier niet van op de hoogte waren. Daardoor hadden gebruikers een langzame telefoon in handen die ze vervingen door een nieuwe, zonder te weten dat het vervangen van de batterij het probleem ook zou kunnen verhelpen.*
Een kwaliteitstest wordt al snel wegbezuinigd. Dit zie je vooral bij goedkope spullen waarvoor veel concurrentie is, zoals bij kleding
Verschillende mensen die zich bezighouden met productontwerp en -ontwikkeling lieten in een reactie op mijn oproep weten dat ze zelden tot nooit hebben gezien dat de kwaliteit bewust laag wordt gehouden om verkoopcijfers op te krikken. Het zou eerder een gevolg van kostenoverwegingen zijn. Plastic is bijvoorbeeld veel goedkoper dan metaal of aluminium, maar ook een stuk minder sterk van kwaliteit.
Fabrikanten en retailers maken, voordat ze een product op de markt brengen, eerst een analyse: de door de klant gewenste en verwachte levensduur van het product wordt tegenover de prijs die ze ervoor willen betalen gezet. Daarin zoeken fabrikanten vervolgens de sweet spot (die is bijvoorbeeld afhankelijk van welk marktsegment een bedrijf wil bedienen).
Wat ook kan verklaren waarom spullen ondermaats zijn: kwaliteitstesten kosten geld. Roald Ruiter, ingenieur van wetenschappelijke software, vertelde in de bijdragesectie* over zijn werk bij een zonnepanelenfabrikant. Het testen van zo’n paneel in een klimaatkamer om voor certificering in aanmerking te komen, zo schreef hij, kost al gauw honderdduizenden euro’s. Soms is dit verplicht, maar je begrijpt dat zo’n test al snel wegbezuinigd wordt als de winstmarges van het product onder druk komen te staan. Dit zie je vooral gebeuren bij goedkopere spullen of op markten waar heel veel concurrentie is, zoals bij kleding.
Bovendien kan je onmogelijk alle spullen die je maakt testen, en ook niet precies op de manier waarop ze gebruikt worden. Fabrikanten hanteren een bepaalde foutmarge. Dus als je een wasmachine hebt die de voorgestelde levensverwachting van tien jaar niet haalt, betekent dit niet automatisch dat er kwade opzet in het spel is – het kan gewoon pech zijn. Op basis van individueel productfalen valt dan ook geen conclusie te trekken.
Ook de snelheid waarmee spullen gemaakt worden, en de steeds langere ketens van grondstof naar eindproduct, kunnen een rol spelen in hoe snel ze kapot gaan.* Daar komt nog eens bij dat veel bedrijven een groot deel van de productie uitbesteden, of ontwerp en productie op verschillende plekken hebben. ‘Hoe groter de afstand tot productie, reparatie en gebruiker, des te moeilijker om de levensduur in te schatten of beter te maken’, schreef iemand in een reactie.*
Veroudering: verval of vooruitgang?
Misschien is het gloeilampenschandaal dus niet zo exemplarisch als vaak wordt geschetst. En is er inderdaad eerder sprake van unplanned obsolescence, zoals Sprecher stelde. Wel kun je je afvragen of kiezen voor het maken van een kwalitatief slecht product vanuit kostenbesparing, niet net zo goed geplande veroudering is. Het is goed dat de nieuwe Europese wet, Ecodesign for Sustainable Products Regulation (ESPR), een einde wil maken aan onnodige kwalitatief slechte producten door strenge regels voor te schrijven aan fabrikanten rondom de kwaliteit en repareerbaarheid van hun producten.
In Frankrijk is een soortgelijke wet dit jaar ingegaan:* fabrikanten zijn verplicht om op hun producten de verwachte levensduur te vermelden, net als de mate van repareerbaarheid (via een duidelijk kleurenlabel). Dat laatste legt de nodige verantwoordelijkheid bij consumenten, en zet ze hopelijk aan om wat vaker bij de fabrikant aan te kloppen als er iets mis is, zelf iets te laten repareren (in plaats van een product gelijk weg te gooien), of om niet elk jaar een nieuwe telefoon of grotere televisie te willen.
Wellicht dat de term obsolescence dan niet meer symbool staat voor vroegtijdig verval, maar voor vooruitgang – zoals tot zeker 1900 het geval was. Bijvoorbeeld toen fornuizen het haardvuur vervingen om op te koken, waardoor soep niet meer aankoekte tot een dikke brij. Of toen de loeizware slingerhandgreep (vroeger moest je de motor van je eigen auto zelf aanzwengelen)* plaatsmaakte voor de elektronische starter: sleuteltje in het contact en gaan.