Nee, je bent niet goed zoals je bent
Een fulltime carrière bestaat uit 2.000 werkweken. Hoe we die tijd besteden is een van de belangrijkste beslissingen van ons leven, maar op dit moment verspillen talloze mensen hun tijd in suffe, nutteloze of zelfs schadelijke banen. Er is een medicijn: morele ambitie.
1.
De grootste verspilling van onze tijd is de verspilling van talent. Over de hele wereld zijn er miljoenen mensen die een grote bijdrage kunnen leveren aan een betere wereld, maar het niet doen. Waarom? De eerste reden ligt voor de hand: omdat ze de kans niet krijgen. Denk alleen al aan de helft van de wereldbevolking die moet leven van minder dan 7 dollar per dag. Hoeveel verloren Einsteins zitten daar niet tussen?
Maar hier wil ik het hebben over degenen die wél alle kansen krijgen. Over mensen die hun eigen carrière kunnen vormgeven, maar wier cv toch treurig oogt. Talenten die de wereld aan hun voeten hebben liggen, om vervolgens te stranden in suffe, nutteloze of zelfs schadelijke banen.
Er is een medicijn tegen deze verspilling, en dat medicijn heet ‘morele ambitie’. Morele ambitie is de wil om de wereld drastisch te verbeteren. Om je carrière te wijden aan de grote problemen van onze tijd – of het nu gaat om klimaatverandering of kindersterfte, belastingontduiking of de volgende pandemie. Het is het verlangen om het verschil te maken en iets achter te laten wat er werkelijk toe doet.
Morele ambitie begint met een simpel besef: je hebt maar één leven. De tijd die je rest op deze aarde is je kostbaarste bezit. Tijd kun je nooit bijkopen, en ieder uur dat je hebt uitgegeven, ben je voor altijd kwijt. Een fulltime carrière bestaat uit 80.000 uur, oftewel 10.000 werkdagen, oftewel 2.000 werkweken. Hoe je die tijd besteedt, is een van de belangrijkste vragen in je leven.
Dus wat wil je op je cv kunnen schrijven? Wordt je curriculum vitae (‘levensloop’) een keurig doch voorspelbaar papiertje? Of leg je de lat hoger? Moreel ambitieuze mensen lopen niet mee met de kudde, maar geloven in een diepere vorm van vrijheid. De vrijheid om de gangbare maatstaven van succes opzij te schuiven. De vrijheid om je levenspad te bewandelen als een weg die je maar één keer kunt afleggen.
Wie de wereld wil verbeteren, hoeft tegenwoordig niet ver te zoeken. Terwijl de mensheid opkrabbelt van een brute pandemie, zien we voor het eerst in jaren de honger weer toenemen.* Terwijl de democratie en de rechtsstaat wankelen, zijn er meer dan 100 miljoen mensen op de vlucht.* Terwijl het ene na het andere hitterecord sneuvelt, hameren klimaatwetenschappers op de noodzaak van ‘de grootste en meest fundamentele transformatie’ van de samenleving die ooit zou hebben plaatsgevonden in vredestijd.
Dit is een tijd, kortom, voor morele ambitie.
Nu kun je denken: allemaal leuk en aardig, maar ik werk van negen tot vijf, heb twee kinderen en een hypotheek. Ik wil best mijn afval scheiden en wat minder vlees eten, maar een ‘fundamentele transformatie’? Eh, nee.
In dat geval is dit artikel niet voor jou. Om eerlijk te zijn: ik wilde me aanvankelijk vooral richten op tieners en twintigers, die de grondwet van hun leven nog niet hebben geschreven. De meeste mensen die de dertig zijn gepasseerd, veranderen nog maar zelden van koers. Wie eenmaal een labrador, een taartschep of een elektrische grasmaaier heeft, is doorgaans een verloren zaak.
Mocht je dit irritant vinden om te horen – en daar kan ik me iets bij voorstellen – bewijs dan vooral het tegendeel. Er zijn altijd uitzonderingen, het is nooit te laat om je morele ambitie te verhogen.
2.
Laten we beginnen met een simpel model van wat je kunt doen met je talent. Volgens mij kunnen we de opties samenvatten in grofweg vier categorieën:
Categorie I: niet zo ambitieus, niet zo idealistisch
Er zijn mensen die simpelweg niets toevoegen met hun werk. Zij schrijven rapporten die niemand leest of managen collega’s die geen management nodig hebben. Internationaal onderzoek wijst uit dat ongeveer 8 procent van alle werknemers de eigen baan nutteloos vindt. Nog eens 17 procent betwijfelt of zijn baan iets toevoegt aan de samenleving.
De antropoloog David Graeber sprak in zulke gevallen over bullshit jobs. Over welke banen hebben we het dan? We weten in ieder geval welke banen het níét zijn. In 2020, aan het begin van de coronapandemie, werden in veel landen lijsten opgesteld met ‘essentiële beroepen’: van schoonmakers tot vuilnisophalers, van leerkrachten tot verpleegkundigen, van buschauffeurs tot brandweermensen. Dat zijn de sterke schouders die het land overeind houden, en zij hebben geen preek over morele ambitie nodig.
Maar er is ook een niet-zo-heel-nuttige klasse. Een klasse van influencers en marketeers, van lobbyisten en managers, van beurshandelaren en bedrijfsadvocaten – mensen die kunnen staken zonder dat de wereld er last van heeft. Opmerkelijk genoeg zitten hier heel wat personen bij met prachtige diploma’s en riante salarissen. Zoals een Facebook-medewerker eens verzuchtte: ‘De grootste geesten van mijn generatie denken na over de manier waarop ze mensen het beste op advertenties kunnen laten klikken.’*
Het kan nog erger. Sommige banen zijn ronduit schadelijk en vallen onder de zogenoemde sin industries. Hier vinden we reclamemakers die verslavende medicijnen promoten, accountants die rijkaards helpen belasting te ontduiken, verzekeringsagenten die woekerpolissen slijten en iedereen die werkt voor de gok- of tabaksindustrie.
Aan de buitenkant van zo’n baan wordt meestal nog wel een pr-laagje aangebracht (bij tabaksproducent Philip Morris zijn ze bijvoorbeeld druk bezig met een ‘rookvrije toekomst’).* Maar vergis je niet: we hebben het hier over mensen die op kosten van de samenleving hun diploma behalen, om vervolgens dezelfde samenleving te verzieken.
Het spreekt voor zich dat veel van deze werknemers het niet leuk vinden om op verjaardagsfeestjes te moeten vertellen over hun nutteloze of zelfs schadelijke baan. Dat is waarschijnlijk ook de reden dat ze bovengemiddeld betaald krijgen, want voor zulk gênant werk wil je wel een extra vergoeding. Er bestaat een opmerkelijk verband tussen het salarisniveau en de veronderstelde (im)moraliteit van een sector.* Zie bijvoorbeeld deze grafiek uit een Zwitserse studie:
Voor sommige mensen in deze ‘niet zo ambitieus, niet zo idealistisch’-categorie is er een uitweg, genaamd ‘rentenieren’. Er zijn tal van zelfhulpboeken die je uitleggen hoe je met zo min mogelijk moeite zo veel mogelijk geld kunt ‘verdienen’, zodat je zo snel mogelijk achterover kunt leunen. Tegenwoordig heb je hordes twintigers en dertigers die dromen van een ‘passief inkomen’ – inkomsten uit vastgoed, aandelen of cryptomunten – waarmee ze al jong met pensioen hopen te gaan.
Natuurlijk is het prima om te sparen en te beleggen, maar de kern van dit soort denken is meestal een beetje sneu. Het doel is een vorm van vrijheid waarbij je ‘niets meer hoeft’. Om zo snel mogelijk de transitie te maken van kantoorslaaf naar rentenier, zodat je het vervelende werk kunt uitbesteden en je niets meer hoeft bij te dragen aan de maatschappij.
Categorie II: ambitieus, maar niet zo idealistisch
De tweede categorie van verspild talent bestaat uit mensen die wél ambitieus zijn maar niet erg idealistisch. Of anders gezegd: deze mensen willen bij de besten horen, maar hanteren nogal zielloze maatstaven van succes: een fancy titel, een dik salaris, een corner office, en meer van dat soort extraatjes.
Kijk alleen al naar de uitstroom van de meest prestigieuze universiteiten ter wereld. Maar liefst 45 procent van de alumni van Harvard gaat aan de slag in de financiële sector of de consultancy.* Uit een peiling van een paar jaar geleden bleek dat ook in Nederland 40 procent van de ‘high achievers’ (studenten met hoge cijfers) bij grote advieskantoren als McKinsey of de Boston Consulting Group wil werken.* Vooral onder jonge mannen zijn de adviesbranche en het bankwezen razend populair.
We hebben het hier over een kolossale verspilling van talent. De econoom Benjamin Lockwood studeerde in de jaren 2000 aan het exclusieve Amherst College in de Verenigde Staten, en zag toen al dat veel medestudenten aan de slag gingen in bedrijfstakken waarvan de toegevoegde waarde niet altijd even duidelijk was. In 2017 publiceerde hij, samen met twee collega’s, een baanbrekende studie waaruit bleek dat veel van die oud-klasgenoten de maatschappij inmiddels geld kóstten.*
Zo veroorzaakt een bedrijfsadvocaat per jaar voor zo’n 30.000 dollar aan maatschappelijke schade, en een zakenbankier voor meer dan een ton. Dat zijn flinke bedragen, maar Lockwood benadrukt dat de ‘opportuniteitskosten’ nog veel hoger zijn. Dat is economenjargon voor: ‘Och, wat hadden deze mensen veel kunnen bijdragen als ze hun talent niet hadden verspild.’
De meeste consultants voegen bijvoorbeeld heus wel wat toe, maar – en dit is de crux – veel minder dan ze zouden kunnen. Ze helpen een organisatie aan een betere workflow of een duidelijker hr-beleid, of adviseren het ene na het andere bedrijf over nieuwe regelgeving. Het is prima werk, en de wereld wordt er heus niet slechter van. Maar bedenk dat zelfs in het beste scenario deze (super)talenten hoogstens anderen helpen iets productiever te worden. Ze brengen geen stilstaande ballen aan het rollen. Ze richten geen nieuwe organisaties op, doen geen nieuwe uitvindingen en houden zich meestal niet bezig met de grootste uitdagingen van onze tijd.
Een leuk salaris, een tweede huisje op Vlieland – is dat alles wat je uit het leven wilt halen?
Natuurlijk, wie kiest voor dit carrièrepad kan rekenen op een leuk salaris. Als je bij de top hoort, verdien je genoeg voor dat tweede huisje op Vlieland en kun je drie keer per jaar op skivakantie. Maar is dat echt alles wat je uit je leven wilt halen? Zit er niet veel meer in? Veel getalenteerde consultants, zo schreef de Financial Times een paar jaar geleden, ‘hebben het idee dat ze weinig waarde aan de wereld toevoegen en missen een gevoel van persoonlijke groei, gemeenschap en betekenis’.*
Zelfs onder dokters kun je zulke gefrustreerde geluiden horen. De beste artsen kunnen namelijk steeds meer betekenen voor steeds minder patiënten. Ja, we hebben briljante cardiologen die via een sneetje in de lies een hartklep kunnen vervangen – geweldig, toch? Maar in de praktijk worden dit soort peperdure operaties vooral gedaan bij rijke tachtigers, om hun leven nog even te rekken.* Sterker nog, uit internationale studies blijkt dat tot wel een derde van de verleende zorg weinig waarde heeft, of zelfs schadelijk is.*
Ondertussen wordt ook in de wereld van ondernemers veel talent verspild. Natuurlijk, als je door de lijstjes van succesvolle start-ups scrolt, zie je altijd een aantal inspirerende initiatieven. Bijvoorbeeld een bedrijf dat werkt aan de ontwikkeling van kweekvlees, een onderneming die een auto bouwt die op zonne-energie rijdt of een organisatie die een neusspray tegen virussen ontwikkelt – het is allemaal prachtig en veelbelovend.
Maar veel vaker zie je ondernemers met oplossingen voor problemen waarvan je niet wist dat je ze had. In de categorie ‘beste jonge ondernemers’ stuitte ik bijvoorbeeld op een elektrischetandenborstelkopjesabonnement.* Of denk aan de zoveelste beleggingsapp, de miljoenste modeoutlet, nog een verzenddienst voor webshops of een matrassenstart-up waarvoor je in iedere podcast de reclame hoort. (‘Een matras is eigenlijk het sufste product dat je kunt bedenken’, aldus de oprichter.)*
Allemaal niets mis mee, hoor. Ik ben niet tegen matrassen en het lijkt me best relaxed om het nieuwe borstelkopje van mijn tandenborstel iedere twee maanden in de bus te krijgen. Maar je vraagt je tegelijkertijd af wat de oprichters van dit soort bedrijven hadden kunnen bereiken als ze zich hadden vastgebeten in – ik zeg maar wat – die kwestie van 5,4 miljoen baby’s en peuters die jaarlijks sterven aan eenvoudig te voorkomen aandoeningen.*
Wat als ze hun talent hadden aangewend voor iets wat er werkelijk toe doet?
Categorie III: idealistisch, maar niet zo ambitieus
En dan is er een derde categorie, van mensen die wel idealistisch zijn maar weinig ambitieus. Deze levenshouding lijkt kenmerkend voor een flink deel van generatie Z, mensen die geboren zijn na 1996.*
Uit de ene na de andere peiling blijkt dat de tieners en twintigers van nu de progressiefste generatie ooit vormen. Dat is uitstekend nieuws. Veel jongeren zijn een stuk idealistischer dan hun ouders en focussen zich op enkele grote problemen van onze tijd, of het nu gaat om klimaatverandering of ongelijkheid, om racisme of grensoverschrijdend gedrag.
Maar ondertussen lijkt er iets te ontbreken. Dat zie je bijvoorbeeld aan de manier waarop veel jonge mensen nadenken over hun carrière. Menigeen wil niet meer meedoen aan de kapitalistische ratrace en zoekt een baan die ook een passie moet zijn, het liefst in deeltijd.*
Soms lijkt het wel alsof ‘ambitie’ een vies woord is geworden, dat niet past binnen een idealistische levensstijl. Velen maken zich liever druk over de aard dan over de impact van hun werk. Als het maar goed voelt. ‘Small is beautiful’, klinkt het dan, of: ‘Think global, act local’ – alsof het een deugd is om weinig te bereiken.
In sommige kringen lijkt het hoogste ideaal om überhaupt geen impact te hebben. Dan wordt een goed leven vooral gedefinieerd aan de hand van wat je níét doet. Niet vliegen. Geen vlees. Geen kinderen. En vooral geen plastic rietje! Minder, minder, minder. Het streven is zo’n klein mogelijke voetafdruk met je moestuin naast je tiny house. In het beste geval is je impact zo klein dat je net zo goed niet had kunnen bestaan.
Natuurlijk is het een prima idee om je kleine daden in lijn te brengen met je grote idealen (en stoppen met vlees uit de bio-industrie lijkt me een moreel minimum). Maar een goed leven is toch veel meer dan wat je nalaat? Je mag toch hopen dat je op je sterfbed kunt zeggen dat je bijdrage uit meer heeft bestaan dan alles wat je niet hebt stukgemaakt?
Zelfs de meest moralistische activisten van onze tijd kampen met een gebrek aan ambitie
Zo bekeken kampen zelfs de meest moralistische activisten van onze tijd met een gebrek aan ambitie. Ik heb het over de mensen die ‘woke’ genoemd worden. Er wordt vaak gezegd dat ‘woke’-activisten te ver gaan, maar in veel gevallen gaan ze juist niet ver genoeg. Illustratief is hun obsessie met de woorden waarmee we de wereld beschrijven. Ja, woorden doen ertoe en vormen op een bepaalde manier zelfs de werkelijkheid, maar uiteindelijk is het belangrijker wat je doet.
Als we kijken naar de concrete successen van dit soort activisten, dan valt de opbrengst tegen. Tegenwoordig kun je in no time een miljoenenpubliek bereiken met een tirade tegen seksisme, racisme of kapitalisme (‘Kill the patriarchy!’ ‘Defund the police!’ ‘Tax the rich!’). Maar wat gebeurt er vervolgens? Een groot aantal volgers op Instagram is niet hetzelfde als een strakke organisatie. Een trending topic is niet hetzelfde als een meerderheid in het parlement. Het moderne protest lijkt soms niet meer dan een verzameling van clicks en likes, in de hoop dat iemand daar boven luistert.*
‘Mensen begrijpen niet dat organiseren niet betekent dat je mensen online uitscheldt of naar een protest gaat en iets veroordeelt’, schrijft Patrisse Cullors,* een van de oprichters van Black Lives Matter. Voor wezenlijke verandering is veel meer nodig. Hoe bouw je een coalitie? Hoe voer je een effectieve lobby? Hoe lopen de geldstromen? Wie speelt een sleutelrol in welke commissie, op nationaal, provinciaal en lokaal niveau? Welke dossierkennis heb je nodig om te weten aan welke knoppen je moet draaien, en hoe kun je met een kleine aanpassing in een obscuur wetsartikel een belangrijke eerste stap zetten?
Het probleem met ambitieloze idealisten is dat ze bewustzijn hoger aanschrijven dan actie. Woorden en intenties worden belangrijker gemaakt dan daden en gevolgen, en hoe het voelt groter dan hoe het is. Maar in bewustzijn kun je niet wonen. Bewustzijn kun je niet eten. Met bewustzijn koel je de planeet niet af, bied je die 100 miljoen vluchtelingen geen onderdak en doe je niets voor de 100 miljard dieren in de mondiale bio-industrie.
In het beste geval is bewustzijn een begin, maar voor menig activist lijkt het een einddoel geworden.
Categorie IV: idealistisch én ambitieus
Kan het anders? Stel dat je de ambitie van een carrièretijger neemt en er een flinke scheut idealisme aan toevoegt. Wat krijg je dan?
Laat ik je voorstellen aan mijn persoonlijke held: de vrijheidsstrijder Thomas Clarkson. In 1785 besloot hij, als vijfentwintigjarige student, mee te doen aan een essaywedstrijd van de universiteit van Cambridge. In het essay moest hij een korte vraag beantwoorden: Anne liceat invitos in servitutem dare?
Oftewel: is het geoorloofd anderen tegen hun wil tot slaaf te maken?
Indertijd was het winnen van zo’n Latijnse essaywedstrijd dé manier om je als student te onderscheiden. ‘Ik had geen ander motief dan wat andere jongemannen bij zulke gelegenheden hadden,’ zou Clarkson later schrijven, ‘namelijk de wens om literaire faam te verwerven.’*
Hij had alleen een probleem: hij wist niets van de slavernij, en hij had maar twee maanden om zijn gedachten op papier te zetten. Nu worden de meeste studenten pas zenuwachtig als de deadline nadert, maar Clarkson was uit ander hout gesneden. Hij begon direct aan zijn research en werkte zich vanaf dag één een slag in de rondte.
De ijverige student had verwacht dat hij plezier zou beleven aan zijn onderzoek, want hij hield wel van een intellectuele uitdaging. Maar de feiten kwamen hard binnen. ‘Overdag was ik onrustig. In de nacht had ik weinig rust. Soms kon ik mijn oogleden niet toedoen van verdriet.’* Clarkson liet een kaars branden naast zijn bed voor als hem nog iets te binnen schoot, want hij geloofde dat ‘geen argument van enig belang verloren mocht gaan voor zo’n belangrijke zaak’.
Na een paar weken ploeteren was het essay af. In ronkend Latijn concludeerde Clarkson dat de slavernij niet te rijmen viel met ‘rede, rechtvaardigheid, natuur, de principes van de wet […] en dat van de geopenbaarde stem van God’. En jawel, hij won de eerste prijs. Clarkson werd uitgenodigd om zijn essay voor te dragen in het majestueuze Senaatshuis van de universiteit van Cambridge. Daar stond hij: een boomlange vent met vuurrood haar en felblauwe ogen. Alles wees erop dat Thomas Clarkson een prachtige carrière tegemoet ging.
Maar op de terugweg naar Londen kreeg hij het onderwerp van zijn essay maar niet uit zijn hoofd. Hij stapte van zijn paard, liep piekerend verder en probeerde zichzelf ervan te overtuigen dat hij toch een denkfout had gemaakt. Maar hoe langer hij erover nadacht, hoe dieper de waarheid over de slavernij tot hem doordrong. Toen in de verte het dorpje Wadesmill opdoemde, ging hij vertwijfeld aan de kant van de weg zitten. ‘Hier kwam de gedachte in mij op’, zou hij later schrijven, ‘dat als de inhoud van het essay klopte, het tijd werd dat iemand deze ellende ten einde zou brengen.’*
Als het einde van de slavernij ergens begon, dan was het daar, in de zomer van 1785, aan de kant van de weg naar Wadesmill.
Ja, er waren eerder mensen geweest die protesteerden tegen de ergste vormen van slavernij. En ja, de geschiedenis zit vol met het verzet van tot slaaf gemaakten, die keer op keer hun ketens probeerden af te werpen. Maar de harde waarheid is dat de slachtoffers van het systeem eeuwenlang niet bij machte waren het systeem omver te werpen. De notie van ‘abolitionisme’, het idee dat het hele instituut van de slavernij voor eens en altijd kon worden afgeschaft, leek al helemaal ondenkbaar.
Aanvankelijk dacht Clarkson dan ook dat hij alleen stond in zijn ambitie. In de maanden na zijn openbaring liep hij vertwijfeld rond. ‘Ik ging vaak het bos in, om in eenzaamheid over het onderwerp na te denken, en daar verlichting voor mijn geest te vinden. Maar de vraag kwam steeds weer terug: “Zijn deze dingen waar?” – Nog steeds volgde het antwoord even snel: “Zij zijn waar.” – Nog steeds was de conclusie: “Dan moet iemand er toch iets aan doen.”’*
De jonge Engelsman had weinig connecties, maar hij bedacht dat hij in ieder geval zijn essay van het Latijn kon vertalen naar het Engels. In Londen bezocht hij een drukker, die het wel wilde publiceren voor ‘mensen met smaak’, maar Clarkson was niet langer geïnteresseerd in literaire faam bij een kleine elite. Hij wilde dat zijn betoog zo veel mogelijk mensen zou bereiken.
Teleurgesteld liep hij naar buiten, waar hij een oude familievriend tegen het lijf liep. Cruciaal detail: deze familievriend was lid van het Religieus Genootschap der Vrienden, ook wel ‘quakers’ genoemd. Clarkson wist niet dat dit eigenaardige kerkgenootschap al langer campagne voerde tegen de slavernij. En hij wist ook niet dat ze hem al een tijdje in de gaten hielden.
De quaker nam hem mee naar een kleine drukkerij in hartje Londen. Die dag ontdekte Clarkson dat hij helemaal niet alleen was. Er bestond in Engeland al een bescheiden netwerk van abolitionisten. Op een avond, tijdens een diner met zijn nieuwe vrienden, nam de jonge Clarkson een definitief besluit. Er was iemand nodig, besefte hij, die zijn leven in dienst zou stellen van de strijd tegen de slavernij. Hij stond op, nam het woord, en sprak plechtig: ‘Ik ben er klaar voor mij te wijden aan de zaak.’*
Dat klinkt misschien een tikje pathetisch. En inderdaad, wie vandaag de memoires van Thomas Clarkson leest, kan denken: poeh poeh, nou nou. Maar vergis je niet: idealisme kan goed samengaan met een scheut ijdelheid. Bij menig wereldverbeteraar is het lastig om te zeggen waar het ene eindigt en het andere begint. En als Clarkson minder zelfverzekerd was geweest, als hij zichzelf niet had gezien als een held die geschiedenis kon schrijven, zou hij dan zijn leven aan het abolitionisme hebben gewijd?*
Later schreef Clarkson dat hij in alle nederigheid zijn aardse verlangens had opgegeven om het pad te volgen dat God voor hem had uitgestippeld. ‘Humblebragging’ noemen we dat tegenwoordig. Natuurlijk, Clarkson was oprecht begaan met het lot van de tot slaaf gemaakten. Maar hij had niet ineens zijn geldingsdrang verloren – integendeel. Hij had zijn literaire ambitie ingeruild voor iets veel groters, want wat was er belangrijker dan de strijd tegen de slavernij?*
In de echte wereld zijn daden belangrijker dan intenties, en waar het om gaat is dat de ambitieuze student woord hield. De rest van zijn leven, eenenzestig jaar lang, bleef Clarkson vechten voor zijn ideaal. Hij groeide uit tot de grootste hervormer van zijn tijd. Wat de apostel Paulus was voor het christendom en Maarten Luther voor de Reformatie, dat werd Thomas Clarkson voor het abolitionisme.
Een ‘morele stoommachine’, noemde een tijdgenoot hem. ‘De reus met één idee.’
3.
Wat mensen zoals Thomas Clarkson met elkaar gemeen hebben, is dat ze hun daden niet zien als een druppel op een gloeiende plaat. Ze geloven dat ze het verschil kunnen maken en zijn bereid daartoe risico’s te nemen. Ze zeggen niet: ‘Iemand zou eens…’, maar komen zelf in actie.
Wat de meesten van hen ook delen, is een zekere mate van privilege. Lang niet iedereen kán zijn leven immers wijden aan de grootste wereldproblemen. Thomas Clarkson had nooit een voltijds abolitionist kunnen worden zonder de erfenis van zijn overleden vader. De suffragette Elizabeth Cady Stanton (1815-1902) had nooit een beroemd strijder voor vrouwenrechten kunnen worden zonder haar opleiding die werd betaald door haar rijke ouders.*
Maar laten we niet generaliseren. Ook zij die gebukt gaan onder armoede en ziekte, racisme en seksisme kunnen bergen verzetten. Helen Keller (1880-1968) was doof en blind, en werd een legendarische pleitbezorger voor mensen met een handicap. Malcolm X (1925-1965) groeide op in diepe armoede en werd een groot leider van de burgerrechtenbeweging.
Ja, mensen met morele ambitie betalen vaak een prijs voor hun idealen. Thomas Clarkson legde in zeven jaar 35.000 mijl af, te paard, vaak ’s nachts, om pamfletten en petities te verspreiden. Op zijn drieëndertigste kreeg hij een totale zenuwinzinking, of wat we nu een ‘burn-out’ zouden noemen. Jaar in, jaar uit had hij zijn brein doordrenkt met afschuwelijke beelden van de slavernij. ‘Ik word steeds overvallen door duizeligheid en krampen’, schreef Clarkson in zijn dagboek.* ‘Ik voel een onaangenaam suizen in mijn oren, mijn handen trillen vaak. Het koude zweet breekt me plotseling uit.’
Nee, Clarkson was niet erg mindful, en hij had het ongetwijfeld wat rustiger aan moeten doen. Niemand heeft er baat bij als wereldverbeteraars op hun drieëndertigste instorten. Maar hij kreeg in ieder geval geen burn-out omdat hij in zijn kracht was gezet tijdens een horizontaal verandertraject. ‘Ik moest uit het veld gedragen worden’, schreef hij in zijn memoires,* ‘waar ik de grote eer en glorie van mijn leven aan had verbonden.’
Dus stel jezelf de vraag: wat is ‘de grote eer en glorie’ van jouw leven? ‘Een persoon van eer vindt het niet alleen belangrijk om gerespecteerd te worden,’ schrijft de filosoof Kwame Anthony Appiah,* ‘maar ook om het respect waard te zijn.’ Je eer is iets anders dan je reputatie. Het gaat er niet om dat je goed overkomt, het gaat erom dat je goed doet.
Eén ding is zeker: als je een moreel ambitieus leven wilt leiden, kun je niet vroeg genoeg beginnen. Angst voor verandering is de eerste ouderdomsziekte die zich aandient in een mensenleven. Voor je het weet zit je vast in een doorsnee baan met gouden handboeien, en kun je nog geen fractie van je tijd en inkomen missen omdat je al je centen nodig hebt voor dat abonnement op de borstelkopjes van je elektrische tandenborstel.
Maar als je de sprong durft te wagen, zijn de mogelijkheden eindeloos. Want juist omdat zoveel mensen hun talent verspillen, kunnen moreel ambitieuze mensen het verschil maken.