Zonder de mens is het bos veel beter af, zegt de man die midden in het bos woont
Rob Bijlsma weet intimiderend veel over natuur. Aan natuurbeleid en -herstelplannen heeft hij een broertje dood – alsof we de natuur onze wetten op kunnen leggen. Het liefst zou hij het bos afsluiten voor grote groepen mensen: ‘Natuur zien als decor voor een dagje uit en dan roepen: “O, wat is het hier moooooi!” Dat ís het ook, maar intussen wordt dat “Nationale Park” onder de voet gelopen. Vandaar dat ik vind: een hek eromheen, iedereen eruit.’
Het is zeven uur in de ochtend, prille lente, de zon kleurt de dennenstammen roze. Ik kijk afwisselend naar de verse pootafdrukken in het bospad en de plaatjes op mijn telefoon. Zou het een wolf zijn of toch gewoon een hond?
In dit Drentse bos voel ik me bekeken. Maar niet eens door een wolf. Nee, dit is het territorium van een ander wezen. Eentje met blauwe ogen, lange witte manen. Een mannetje, eind zestig: schrijver en natuuronderzoeker Rob Bijlsma.
Hij woont verderop, in een houten huisje met rieten dak, verscholen in een natuurgebied genaamd Berkenheuvel. Hij gaat vaak voor het krieken van de dag al op pad. En soms klimt hij in de top van een boom om zijn omgeving te observeren. Hij zou nu kunnen zien hoe er hier een Randstedelijke barbaar rondscharrelt, iemand die op zijn telefoon moet googelen naar ‘verschil sporen wolven honden’ om te weten wat-ie ziet.
En inderdaad, zegt de zoekmachine: zou zomaar een wolf kunnen zijn. Nou ja. Voor wolven ben ik niet bang. Wel een beetje voor dat langharige schepsel. Bijlsma weet namelijk intimiderend veel over de natuur. Hij staat bekend als roofvogelkenner, maar publiceerde evengoed over mestkevers, bosmuizen en fijnsparren. Hij deed veldwerk van Drenthe tot de Sahel. En hij leek me streng: hij zou het liefst het bos afsluiten voor alle mensen – behalve voor een serieuze natuuronderzoeker zoals hijzelf.
Ik heb gelukkig een excuus: een interviewafspraak. Eerder schreef ik enthousiast over zijn boek Kerken van goud, dominees van hout. Daarin betoogt Bijlsma dat ons moderne natuurbeheer vaak neerkomt op natuurvernietiging.
Begeesterd las ik twee van Bijlsma’s andere boeken: Mijn roofvogels (2012) en De geur van het bos (2022). Ook die boeken bleken lessen in nieuwsgierigheid. Ik leerde veel, bijvoorbeeld over hoe idioot mijn gewoonte is om tuinvogels te voeren. Of hoe het komt dat allerlei zeldzame dieren weer naar Nederland komen – visarend, kraanvogel, wolf – terwijl het met de natuur toch slecht gaat. Maar vooral: ik leerde over wat natuur eigenlijk is. In Bijlsma’s definitie: ‘Aanpassing en in haar kielzog verandering is de kern van het levende.’
Natuur is verandering. En precies daarom keert Bijlsma zich tegen het starre en dode hokjesdenken van wat hij de ‘natuurbureaucraten’ noemt. De beleidsmakers uit Europa, die natuur proberen te persen in ‘natuurdoeltypen’ en ‘instandhoudingsdoelen’ en Natura 2000-kaartjes. Over de Europese ‘natuurherstelwet’ mailde hij me: ‘De huiver slaat je op de ziel.’
Alsof we de natuur onze wetten op kunnen leggen.
Kritisch, kundig, onafhankelijk
Bijlsma groeide op in een gereformeerd nest op de Veluwe, maar brak met die religie – met elk gezag. Of het moet het ‘gezag’ zijn van nieuwsgierige geesten als de gebroeders Luuk en Niko Tinbergen, die hij erg hoog heeft zitten. Vanwege zijn haardracht noemen sommige dorpelingen hem ‘Jezus’, maar hij lijkt me niet iemand die predikt. Eerder iemand die meet, telt, kíjkt. Met nieuwsgierigheid als leidraad.
Het bos waar ik nu wandel, illustreert zijn boeken. Hier worden prachtige douglassparren gekapt omdat er volgens het streefdoel ‘natuurrijker bos’ hoort te zijn, of omdat die sparren als een ‘invasieve exoot’ worden beschouwd.* Vanwege dit soort acties noemt Bijlsma organisaties als Natuurmonumenten of Staatsbosbeheer misprijzend ‘natuurboeren’: ze leveren een bepaald groen product op bestelling. Aan echte boeren heeft hij trouwens een nog grotere hekel, omdat ze de leefomgeving vergiftigen.
Interessant, leek me: een criticaster van ons natuurbeleid, een onafhankelijke kenner uit onverdachte hoek. Niet betaald door de agro-industrie, bijvoorbeeld – überhaupt niet betaald, want Bijlsma leeft van vrijwel niets. Veel meer dan ogen, een verrekijker en wat meetinstrumenten heeft-ie niet nodig. Dus wilde ik hem interviewen over het natuurbeleid, maar Bijlsma vond het ‘voor ons beider geestelijke gezondheid’ beter om er niet te veel aandacht aan te besteden, mailde hij. ‘Er is waarlijk wel wat interessanters te beleven in de vrije natuur.’
Als ik hem vraag hoe hij mijn buikje zou inschatten, zegt hij zonder dralen: ‘Een tweetje. Dat is fors overgewicht’
De benedenverdieping van zijn huisje blijkt gevuld met een labyrint van boekenkasten. Nauwelijks een minuut ben ik binnen of Bijlsma begint alsnog een filippica, vanwege een nieuw betonnen fietspad dat door het bos loopt, niet ver van zijn huis. Dat een natuurgebied wordt doorsneden door paden is al erg genoeg, vindt hij. Het stimuleren van menselijk verkeer staat immers haaks op het beschermen van de dieren. Maar dan wordt dat fietspad ook nog eens van betón gemaakt.
Bijlsma had becijferd – na tientallen jaren aan observaties, op basis van tellingen tijdens 477 fietstochten – dat betonplaten het meest dodelijke wegdek zijn voor dieren. Die platen warmen namelijk sneller op en blijven langer op een geschikte temperatuur voor bijvoorbeeld hazelwormen (een hagedissensoort). Dus die hazelwormen worden vaker door een fietsband geplet. Wat trouwens weer kevers aantrekt, die vervolgens ook geplet worden. Dat onderzoek had hij gepubliceerd. Natuurmonumenten, als eigenaar van het omringende bos, had stampij moeten maken toen de gemeente dat pad wilde aanleggen.
Dat fietspad zal voelen als een krenking, dit bos is min of meer je huis.
‘Ja, maar niet alleen dat van mij, hè? Hier wonen duizenden organismen, die allemaal afhankelijk zijn van dit bos. Maar men heeft geen idéé wat hier leeft. Vanachter hun bureautje maken ze plannen hoe het bos om te vormen tot een mensenparadijs.’
Je kritiek is steeds goed onderbouwd. Komt die boodschap dan niet aan?
‘Het is een preek voor eigen parochie. Dacht je echt dat mijn boek gelezen is bij natuurbeschermingsclubs? Die hebben via via gehoord dat ik mijn onderzoek naar het abdominale profiel [de dikte van hun buikje, AvV] van boswachters gebruik om te laten zien dat het bureauslaven zijn geworden – met de tong in de wang, natuurlijk, er zitten goede peren tussen. Maar ook die buikjes heb ik netjes gekwantificeerd over een lang tijdvak, trouwens, inclusief het autogebruik van de buikdragers…’
Als ik hem vraag hoe hij mijn buikje zou inschatten, zegt hij zonder dralen: ‘Een tweetje. Dat is fors overgewicht. Daar kan mákkelijk twintig kilo af.’ Bijlsma praat niemand naar de mond. Niet in zijn boeken, niet in levenden lijve.
Schoonheid in nieuwsgierigheid
Bijlsma stond vanochtend rond zes uur op. In een boomtop klimmen deed hij niet; hij volgde een dagelijks parcours door ‘zijn’ bos. Er groeien vooral grove dennen en zomereiken, maar je vindt er ook berken, lijsterbes, vuilboom, fijnspar. Hij noteert van alles: van de bladontwikkeling van de Amerikaanse vogelkers tot het geluidenrepertoire van zwarte spechten die hij volgt.
In een vast plot neemt hij dagelijks vanaf dezelfde positie drie foto’s (geïnspireerd door natuuronderzoeker I.S. Zonneveld, die van 1948 tot 1998, een halve eeuw lang dus, een aantal stukken van de Biesbosch volgde, waarvoor hij vrijwel elk jaar vanuit een vaste hoogspanningsmast een foto nam).*
Nu het voorjaar arriveert – we spreken half maart – let hij speciaal op fitissen die net uit het zuiden beginnen terug te keren. Ook na aankomst blijft hij ze volgen: wanneer ze een partner krijgen, hun zangfrequentie, paarvorming, nestbouw tot aan jongenproductie. Want hij wil iets weten. De theorie luidt dat vroege aankomers reproductief in het voordeel zijn, bijvoorbeeld omdat ze de keuze hebben uit de beste plekjes – maar klopt dat wel?
Dit soort nieuwsgierigheid houdt hem gaande. ‘In deze oprisping van kalmte en welvaart maak ik in alle vrijheid mijn rondedansje, een privilege van de eerste orde’, schrijft hij ergens over zijn eigen natuurleven. Een privilege, dus. Maar volgens Bijlsma ook een vrije keuze, die ieder mens kan maken: minder geld uitgeven aan onzin, je leven wijden aan nieuwsgierigheid. En ja, dat kan ook vanuit een rijtjeshuis in de stad. En als je slechte ogen hebt, kun je altijd nog mieren gaan onderzoeken, zoals een van zijn voorbeelden E.O. Wilson deed.
Ik vertel hoe mijn eigen ochtend verliep: met een wandeling, even verderop in het Nationaal Park Drents-Friese Wold. Vroeger stuifduin, nu begroeid met grove den. Dat ik het bos zo prachtig vond.
‘Ha, nou, daar zijn de natuurbeheerders het helemáál niet mee eens’, zegt Bijlsma. ‘Die vinden dat het “topnatuur” moet worden. Toen ik nog met ze praatte, zei ik: je hoeft helemaal niets te doen aan dit gebied, laat het op zijn beloop. “Ja, maar dan krijg je bós!” zei men dan. De afkeer die daaruit sprak. Bráák, bos!’
Waar komt die afkeer vandaan?
‘Geen idee. Nou, Theunis Piersma, evolutionair ecoloog, heeft weleens iets gezegd als: we houden niet van bos, we komen van een savanne, we willen kunnen rondkijken. Dat kan, dat is een leuk idee.’
Aan bossen kleeft toch ook romantiek, zou je zeggen?
‘Dat is bij Duitsers misschien zo, ja. Die zwijmelen helemaal weg bij een dikke eik.* Nederlandse natuurbeheerders háten bos. Dat is ook de reden dat ze in een bosgebied als dit allerlei delen wegkappen. We moeten “zichtlijnen” creëren, heet het dan, je moet niet belemmerd worden door bos.’
Weg met de streefdoelen
En er is nog die andere reden: de Europese natuurbureaucratie. Het bos waar Bijlsma woont, valt onder het Natura 2000-gebied Drents-Friese Wold & Leggelderveld. Voor dat gebied zijn zogeheten ‘streefdoelen’ vastgelegd. Eén zo’n doel is dat de hei die hier vroeger op de zandgronden groeide, weer terug moet keren. Voor behoud van habitattype ‘H4010A Vochtige heiden’ moet er bijvoorbeeld bos worden gekapt.*
Van zo’n woord als ‘streefdoel’ gaat Bijlsma steigeren: ‘Het betekent dat je dingen kapotmaakt om naar een onbereikbare status quo van willekeurig allooi te streven. Streefdoel, dat bestáát helemaal niet in de natuur.’
Hier was vroeger inderdaad heide, weet hij, maar inmiddels is de grond daar veel te ‘verrijkt’ voor: wat er nu aan meststoffen via de lucht neerdwarrelt, is meer dan wat boeren voor de Tweede Wereldoorlog aan mest direct op het land aanbrachten, legt Bijlsma uit. Hei groeit juist op schrale grond. ‘Je kunt de te rijke grond afgraven, maar dan blijven die meststoffen neerdwarrelen.’
Er verdwijnt wat en er komt wat. Dát is natuur
Maar behalve dat praktisch bezwaar – hier wil geen hei meer groeien, het is vechten tegen de bierkaai – maakt Bijlsma ook een biologisch punt. Vanuit de natuur gezien maakt het hier niet uit of er bos of hei groeit. In beide leven vele organismen; wie zijn wij om een waardeoordeel uit te spreken?
Hij geeft de bramen als voorbeeld. Die hebben een slecht imago: alom verfoeid als stikstofgewas,* een woekerplant die geruimd moet worden. Tegen dat simplisme verzet Bijlsma zich. Ten eerste omdat er vele soorten bramen zijn, in Nederland liefst tweehonderd.
Verder omdat braamstruiken voor vogels gewilde broedplaatsen en schuilplekken zijn. En een nectarbron voor insecten. Bij hem voor de deur stond een dichte haag, vertelt Bijlsma. Er broedden zwartkoppen, tuinfluiters, heggenmussen. Er nestelde een wilde eend onder; een haas schuilde er vaak overdag.
En iedereen zei: die braam krijg je nooit meer weg, die gaat woekeren. Maar die verdween vanzelf. ‘Is dat erg? Nee, het is anders. Er verdwijnt wat en er komt wat. Dát is natuur.’
Aanpassing, verandering dus. Met instemming citeert Bijlsma in zijn boeken de beroemde natuurbeschermer Jac. P. Thijsse. ‘Het is zuivere klinkklank, wanneer men uitbazuint, dat men iets in zijn “oorspronkelijk staat wil behouden”.’*
Maar natuur beschermen of herstellen is toch niet per se verkeerd? Je wilt toch íéts doen?
‘Zeker waar, maar doe het dan zoals Jac. P. Thijsse. Begin twintigste eeuw gingen hij en anderen in Drenthe kijken: wat is er nog over aan grote hoogveengebieden? Er waren nog twee gebieden, waaronder het Dwingelderveld. Dat hebben ze opgekocht met het idee: beschermen. Zo heeft Natuurmonumenten het in bezit gekregen.* Nog steeds is het een geweldig gebied, hoor: veel vennetjes, een hoge diversiteit aan plantensoorten en insecten. Maar op een zonnige dag als vandaag kom je er duizenden mensen tegen. Het is echt volstrekt naar de klote geholpen door massarecreatie.’
‘Natuurbeschermers schrijven nu zelf ook in hun blaadjes dat er wel erg veel bezoekers zijn,* “die niet op voorhand voor de natuur komen”. Die mensen hebben ze zelf naar binnen gelokt. En de oplossing? We moeten “slimmer spreiden”. Ofwel: waar voorheen bepaalde delen ontoegankelijk waren voor mensen (“zonering”) kunnen straks overal mensen komen.’
‘En al die mensen, die natuur zien als decor voor een dagje uit, die fietsen straks op het Dwingelderveld en roepen: “O, wat is het hier moooooi!” Dat ís het ook, zeker in vergelijking met het omringende platteland – want dooier dan boerenland kun je het niet hebben – maar intussen wordt dat “Nationale Park” onder de voet gelopen. Vandaar dat ik vind: een hek eromheen, iedereen eruit.’
Tegelijk denk ik dan: ik zou mijn kinderen graag ook wat natuur laten zien.
‘Je kunt het ook anders aanpakken: de helft van de natuurterreinen sluiten we potdicht af voor mensen. En in de rest kunnen ze doen en laten wat ze willen. Dat is wat de Amerikaanse bioloog E.O. Wilson min of meer voorstelt in Half-Earth: Our Planet’s Fight for Life.’
Vermogen tot aanpassing
Bijlsma stelt voor om het gesprek buiten voort te zetten, op het houten bankje voor zijn huis. Het kijkt uit over een vennetje met wat hei en daarna een bosrand.
Vanaf dat moment zal de natuur ons gesprek voortdurend interrumperen. Dan roept Bijlsma iets als: kijk die twee buizerds! Die bovenste mist een slagpen in de rechtervleugel… Hé, een witte kwik[staart]… die is vandaag aangekomen, dat noteer ik even… Hé! Hoor je dat: kie-kie-kie-kie? Een kleine bonte specht! En iedere keer met de verbazing van Adam en Eva.
Naast de bank ligt het verse kadaver van een jonge havik, gisteren dood gevonden bij het Friese dorp Appelscha, een verkeersslachtoffer. Hij had hem op 3 juni 2022 geringd op het nest, het is uiterst zeldzaam dat-ie een geringd dier weer in handen krijgt.
Haviken zijn toppredatoren, bovenaan de piramide. Er leven ongeveer 1.500 paartjes in Nederland. Tegen bijna 18 miljoen mensen. ‘Zie je het verschil? Het is volstrekt uit balans.’
Bijlsma strijkt over de vleugels. ‘Je kunt al mooi de dwarsbanden op zijn borst zien; de lengtestrepen van zijn jeugdkleed zijn verdwenen. Voel die klauw maar eens: ongelofelijk scherp!’
Hij zal metingen aan de havik verrichten en het kadaver daarna in het bos leggen, benieuwd hoe snel het vergaat.
Je woont hier al ruim dertig jaar, elke dag dit uitzicht – hoe blijf je nieuwsgierig?
‘Omdat we de meest simpele dingen nog niet weten. Die vink daar, dat is een heel algemene soort, waarvan we niet eens weten wat-ie precies eet.’
Bijlsma laat zich graag verrassen door de natuur. Een fraai voorbeeld: hoe bonte vliegenvangers zich aanpassen aan het klimaat. Vliegenvangers overwinteren in West-Afrika.* In het voorjaar komen ze naar ons, alwaar ze jonkies krijgen, precies als de rupsen pieken. Maar: door klimaatverandering verschijnen de rupsen steeds vroeger. Vandaar het idee: dat gaat vast mis, vliegenvangers lopen de rupsen mis op het moment dat deze het hardst nodig zijn. Een mismatch, zo noemen wetenschappers dat.
Maar wat nu als vliegenvangers dan gewoon iets anders eten? En warempel: met behulp van camera’s ontdekten Christiaan Both en Claudia Burger van de Rijksuniversiteit Groningen dat vliegenvangers evengoed andere insecten als pissebedden en spinnen aten.* Ze passen zich aan, ook bij een snel veranderend klimaat.
Je lijkt onder de indruk van het aanpassingsvermogen van veel dieren – niet alleen vliegenvangers maar ook wolven, bijvoorbeeld.
‘Exact. Wij onderschatten beesten enorm. Neem de kraanvogels, die stonden begin jaren tachtig in Nederland te boek als kwetsbaar.* De Vogelbescherming was druk aan het vergaderen over hoe die vogel weer terug kon komen – wacht even… een groene specht – maar intussen ontdekte de kraanvogel zelf dat er in boerenland hoogwaardig voedsel te vinden was.’
‘Omdat boeren in Oost-Duitsland en Zweden maïs waren gaan telen, explodeerde de populatie daar:* honderdduizenden kraanvogels die zich als een olievlek verspreidden en alle potentiële broedplaatsen opvulden. Waardoor sommige kraanvogels naar Nederland uitweken, alwaar je nog wat marginale natuurgebiedjes had waar je bij de gratie Gods een nest kon bouwen. Noodgedwongen dus, niet omdat de natuurclubs de kraanvogels hebben geholpen.’
Maar de komst van de kraanvogel werd ongetwijfeld onthaald als een bewijs van succesvol beleid?
‘Ja, absoluut. Er verschenen zelfs borden met het opschrift ‘Welkom in de kraamkamer van de kraanvogel’. Dat is precies waarom natuurorganisaties wegkomen met wat ze doen: er zijn genoeg “positieve” ontwikkelingen te melden, die je op eigen conto kunt schrijven. Het stikt opeens van de middelste bonte spechten. Overal dassenburchten.* Men ziet een wolf, een zeearend, en denkt: die is terug omdat we hier zulke mooie natuur gecreëerd hebben, het gaat hartstikke goed! En als jij me dertig jaar geleden had gezegd dat ik vanaf hier de hele zomer kraanvogels zou horen, had ik je ook niet geloofd.’
‘Maar het zegt vooral iets over dat aanpassingsvermogen, niet over of een natuurgebied er goed bij ligt. Het zegt iets over wat voor een dier de snelste route naar succes is: hij volgt de cultuur. En in het geval van de wolf zien we dat wettelijke bescherming werkt.’
En rivieren dan, die zijn toch ook echt schoner dan vroeger, dankzij beleid?
‘De extreem slechte situatie van de late vorige eeuw is misschien iets minder extreem slecht geworden. Dat krijg je als je eerst decennialang de natuur vergiftigt: dan gaat het al snel “beter”. Iedereen tuint erin. Wacht, daar, een zwarte specht…’
Sta je altijd aan?
‘Jazeker. Zelfs slapend. De vergeten Amerikaanse botanist Donald Culross Peattie schreef in The Road of a Naturalist dat je een vogelaar herkent aan het feit dat-ie, als-ie in halfslaap een geluid hoort, zichzelf wakker maakt om te luisteren. En dat is echt zo. Het kan een bosuil zijn, die een prooiovergave doet aan zijn vrouw; kikkers die kwaken; een huilende wolf.’
Natuurboeken kun je verdelen in twee kampen. Het kamp van de mensen die eigenlijk met zichzelf bezig zijn, en het kleinere kamp dat wil begrijpen hoe de natuur werkt
Wolven lopen hier voor je deur?
‘Daar ga ik zonder meer van uit. Tot nu toe zag ik er eentje, verderop, bij een kaalkap waar een draaihalsnest zat. Een vrouwtje, de wind stond zo dat ze me niet rook. Ze liep op veertig meter langs me, op haar dooie akkertje. Dat was een mooi moment.’
Je woont hier in een huisje in het bos met alleen je ‘fiets, boeken en mijn vrijheid’. Het deed me denken aan het boek Walden van Henry David Thoreau – ware het niet dat je die benoemt als een ‘solipsistische’ schrijver. Hoe dat zo?
‘Thoreau was een man – die zat met zichzelf in de knoop. Dus dan zoek je een huisje in het bos. Een zogenaamd kluizenaarsbestaan, maar wel op loopafstand van een dorp. Natuurlijk deed-ie wel observaties, maar toch vooral over zichzelf. In die voetnoot vergelijk ik hem met Aldo Leopold (de Amerikaanse schrijver en natuurbeschermer bekend van A Sand County Almanac), die is véél interessanter. Leopold praatte met acribie over wat er om hem heen gaande was.’
Thoreau deed toch ook metingen? Bijvoorbeeld de dikte van het ijs op het meertje voor zijn deur.
‘Ja, je kunt natuurlijk niet de hele dag in je kleine huisje gaan zitten kniezen. Dus dan ga je naar je meertje toe en zaag je er een gat in. En verlies je je bijl en zie je die op de bodem liggen… Het gáát nergens over. Vergelijk dat met Leopold, hoe hij gaandeweg ontdekt wat een ecosysteem is. En dat de wolven – die hij in de jaren twintig massief liet uitroeien, omdat iedereen het ongedierte vond* – een functie vervullen in dat ecosysteem. Hé, een bruine kikker op weg naar het ven!’
Thoreau schreef over zichzelf, Leopold over de samenhang?
‘Ja, precies. Natuurboeken kun je in grote lijnen verdelen in twee kampen. Het kamp van de mensen die eigenlijk met zichzelf bezig zijn en de natuur daarvoor als decor gebruiken. Dat is de bulk. En dan het kleinere kamp van mensen die willen begrijpen hoe de natuur werkt. Dan ben je toeschouwer. Je grijpt niet in.’
Het bos maakt bescheiden
Het enige ingrijpen waar Bijlsma groot voorstander van is: de boeren spijkerhard aanpakken. Hij ziet landbouw in Nederland als volstrekte flauwekul, een achterhoedegevecht. ‘Het kan niet zo zijn dat je gesubsidieerd wordt om het grondwater en de lucht en bodem voor generaties te vergiftigen’, zegt hij. ‘Over vijftig jaar zijn er geen boeren meer in Nederland, zitten ze allemaal in Afrika, Zuid-Amerika of als visboeren op de oceanen. Wat overigens een verplaatsing van het probleem is. Hé, een aardhommel! Die zijn eerder actief dan wespen, ze hebben een vachtje dus ze kunnen zichzelf beter op temperatuur houden…’
De hommel danst het bos in. En wij even later ook. Van het pad af, maar niet lukraak. Bijlsma kent iedere centimeter. Hij wijst me bomen aan die ‘geringd’ zijn: cirkelvormig ingesneden, zodat ze sneller zullen afsterven, vanuit het idee dat dat goed is voor het bos. Hij wijst op de intensieve landbouw, pal naast het beschermde natuurgebied – een gotspe. Hij wijst op kaalkap en op de onvermijdelijke grote grazers die hier zijn losgelaten.
Maar waar hij vooral op wijst: dassenburchten, een wegspringende ree, spechten die van alle kanten roffelen. Een buizerd die ons bespiedt. De rijkdom van een bos, en dan zien we slechts een glimp. 40 procent van alle biomassa op aarde bevindt zich ondergronds.*
Zo streng als ik dacht dat hij was, zo gul is hij in zijn uitleg. Het lijkt alsof hij de hele ark van Noach heeft opgetrommeld om zijn bezoek te verbazen – en zichzelf te verbazen. Zelfs een citroenvlindertje wijst hij aan met het enthousiasme van een kind.
Of wil hij me iets anders tonen?
Bijlsma loopt met zijn handen bij elkaar voor zijn schoot door het bos. Misschien uit praktische overwegingen: het maakt je smaller, minder kans dat je aan een tak haakt. Maar er gaat ook iets bescheidens van uit: de lichaamshouding van een mens die zich te gast weet. Die zichzelf níét ziet als de maat der dingen.
‘Wonen in een bos leert dat je slechts één van de vele dieren bent’, schrijft Bijlsma ergens.
Zoals alle diersoorten zal de mens ooit uitsterven, nog lang voor de zon dooft. In die zin lost het probleem zich vanzelf op, ooit. Alles is verandering. Maar tot die tijd? Misschien moet de conclusie dan inderdaad zijn: een hek erom. Of desnoods: een hek om de helft van de natuur. Wat zou betekenen dat ik dit fraais niet meer zo makkelijk zou kunnen zien – maar zolang mensen als Bijlsma er zo aanstekelijk over blijven schrijven, is dat een uitstekende uitruil.