Onder de luifel van het winkelcentrum, gebukt over mijn zadel, voeren de sleutel en ik oorlog tegen het eeuwig protesterende slot van mijn fiets. Vanuit mijn ooghoek zie ik vijf beige vingertjes over het zadel heen kruipen, dan tikt er iemand op mijn dij. ‘Mevrouw?’ Ik zal wel hardop hebben staan schelden. Nog altijd gebukt, kijk ik recht in het met sproeten bedekte gezicht van de eigenaar van het handje. Zijn andere hangt in de zak van zijn joggingbroek. Kindermaat 152, hoogstens. ‘Mevrouw, heeft u een aansteker?’

Ik kom overeind en ontdek dat de jongen niet hoger dan mijn borst komt. Zijn voeten zijn wel groot. Te groot voor de gympen die hij aanheeft; de hakken zijn platgetrapt en zijn voeten steken aan de achterkant over de rand. Er zit geen vuur in mijn tas, dus ik hoef niet te overwegen of ik het zou uitlenen of niet.

Als de peuk bijna tot aan het filter verkoold is, richt hij zich tot zijn broertje. ‘Kutsigaret. Deze is kapot’

Het jongetje kijkt achter me, naar een dakloze die te hard roept dat hij nog maar twee krantjes te koop over heeft, en loopt dan terug naar waar hij vandaan kwam; naar een miniversie van zichzelf. Ook besproet, ook in joggingpak. Maar er is een verschil: dit nog kleinere jongetje heeft wel een aansteker bemachtigd. De grotere jongen, zijn oudere broer, zakt een beetje door zijn knieën om iets van diep uit zijn joggingzak te halen: een gekreukte sigaret met een geknakte top. De kleinere jongen kijkt op naar zijn broer, zijn mond nog wijder opengesperd dan zijn ogen.

Het duurt een keer of tien voor de grote jongen heeft ontdekt hoe de aansteker werkt. De sigaret heeft zijn lippen nog niet geraakt, toch probeert hij hem, nog in zijn hand, al aan te steken. Het papier wordt gelig, dan grijs, dan zwart. De kleine jongen trekt zijn broer aan de broek. ‘Hij is niet aan, hoor.’ De grote jongen blaast tegen de sigaret in zijn hand, likt aan het puntje van het filter, wappert ermee, zet hem aan zijn mond en haalt hem er dan weer uit. Als de peuk bijna tot aan het filter verkoold is, richt hij zich tot zijn broertje. ‘Kutsigaret. Deze is kapot.’

Het kleinste jongetje kijkt achterom, naar de schuifdeuren van het winkelcentrum die zich openen en sluiten, zelfs als er niemand doorheen wil. ‘Straks komt mama naar buiten.’ Met de sigaret tussen zijn duim en wijsvinger geklemd, mompelt zijn broer: ‘Nee kut, het regent.’ Hij probeert het afgefikte stompje met een nonchalant gebaar in de goot te schieten, maar de wind speelt niet mee en de zwarte peuk eindigt naast zijn te kleine schoen. Hij trapt de sigaret die nooit aan was uit en aan de kant, spuugt een keer op de stoep.

‘Wat doe jij nou?!’ Het kleine jongetje heeft de sigaret van straat geraapt en tussen zijn lippen gestopt. In zijn vuistje zit de rode aansteker. Zijn grote broer trekt de peuk uit zijn mond, geeft hem nog een klap op het achterhoofd na. ‘Jij mag nooit gaan roken. Sukkel.’

Iemand die ik niet ken: Becca Elke week schrijf ik over een moment dat ik deelde met iemand die ik niet ken. Een ontmoeting die de betovering verbrak, of het ongrijpbare verklaarde. Vandaag mijn ontmoeting met Becca. Lees hier de ontmoeting Iemand die ik niet ken: Hasselhoff Elke week schrijf ik over een moment dat ik deelde met iemand die ik niet ken. Een ontmoeting die de betovering verbrak, of het ongrijpbare verklaarde. Deze week: mijn ontmoeting met Hasselhoff.
Lees hier de Ontmoeting met Hasselhoff terug