De jeugd van tegenwoordig: niet lui, niet losbandig, maar ongelukkig. Met dank aan therapiecultuur

Die geestelijke gezondheidscrisis waar alsmaar over gesproken wordt, suggereert dat er iets mis is met de psyche van jongeren. Die gaan de crisis te lijf met de enige middelen die onze cultuur ze aanreikt: diagnoses, zelfhulpgoeroes, psychologen. Maar juist die therapiecultuur is onderdeel van het probleem.

Ik wil beginnen met een jongeman. Laten we zeggen: iets tussen jongen en man; een jongeman van pakweg twintig.
Net uitgevlogen uit een bemiddeld stads nest, gretig, vol van vergezichten en nog voller van zichzelf. Klaar om de wereld te creëren en te consumeren. Hij staat op de drempel van die wereld en hij noemt zich kunstenaar, met een bijbehorende minachting voor het burgermansbestaan en een sentimentele eerbied voor de eenvoud van de natuur en het boerenleven.
Een romanticus. Je draait je even om en hij heeft zijn hart verloren aan een meisje. Een meisje, nota bene, van wie hij weet dat ze beloofd is aan een ander. Eerst zoekt hij haar op, dan vlucht hij naar een andere stad. Daar probeert hij een ander meisje uit, maar niets verlost hem van het leed van zijn onbeantwoorde liefde.
Het wordt winter, het weer al even duister als zijn gemoed, en op een stormachtige avond drinkt de arme jongeman een glas rode wijn, handelt wat lopende zaken af en schiet zichzelf aan zijn schrijftafel door het hoofd. Haar naam op zijn lippen.
Ik heb hier het plot uit de doeken gedaan van een roman uit 1774: Het lijden van de jonge Werther van Johann Wolfgang von Goethe. De samenvatting had simpeler gekund. Moderner. Zoals Gerrit Komrij het bijvoorbeeld deed in 1975: ‘Een verliefde dweper schiet zichzelf aan flarden omdat zijn beminde object reeds is uitbesteed.’*
Nog hedendaagser (deze is van mij): een geprivilegieerde, witte adolescent met een bipolaire stoornis stapt uit het leven wanneer een meisje hem niet wil.
Of je Werther een romantische held, een irritante dweper of een psychiatrische patiënt vindt, zegt waarschijnlijk iets over je leeftijd en je karakter, maar ook over de tijd waarin je leeft.
Werthers zwelgen werd gezien als een bedreiging
Er doen verschillende verhalen de ronde over wat er gebeurde na het verschijnen van Het lijden van de jonge Werther. Het bekendste verhaal is ontkracht,* namelijk dat er destijds onder jonge lezers een epidemische Werther-verering de kop opstak die culmineerde in een suïcidegolf in Duitsland.
Wel staat vast dat Werther in de eeuw die volgde te boek kwam te staan als een van de grootste liefdesromans uit de wereldliteratuur. En dat de roman een cultstatus kreeg en hield, met Napoleon als notoire fanboy. Er was Werther-mode; Werther-merch (serviesgoed, kleding, parfums); er werden parodieën geschreven – fanfiction avant la lettre, waarin bijvoorbeeld Werthers liefdesobject Lotte een stem kreeg.

Als in een soort proto-romantisch manifest vond de jeugd in de roman legitimering om te zwelgen in liefde en lijden, om het gevoel boven de ratio te verheffen en het genie van het individu te bezingen. Legitimering, al met al, om vooral je hart te volgen (niet de regeltjes van je bekrompen ouders).
Dat was toen dus vernieuwend. En daarmee natuurlijk bedreigend voor de bewakers van de goede zeden. Aan de universiteit van Leipzig werd het boek verboden, net als op een aantal andere plaatsen in Europa, uit angst dat het zelfdoding in de hand zou werken. Een invloedrijke Amerikaanse psychiater waarschuwde dat het lezen van romans in het algemeen, en Werther in het bijzonder, gevaarlijk zou zijn voor jonge vrouwen, die volgens hem bij uitstek vatbaar zouden zijn voor overmatig sentiment.
Het levensgevoel dat Goethes boek uitdroeg, zo waarschuwden de zedenpredikers, zou zich als een ziekte verspreiden onder de beïnvloedbare jeugd. Werthers zwelgen werd gezien als een pest die vrat aan het morele weefsel van de samenleving.
Die morele paniek van toen is in de loop der eeuwen vermengd geraakt met de feiten. Wanneer het vandaag de dag gaat over de potentiële besmettelijkheid van zelfdoding – met name via de media – wordt nog steeds weleens gesproken van het ‘Werther-effect’. De oorsprong van die term is dus een vermeende zelfdodingsgolf in de achttiende eeuw, die meer gevreesd werd dan reëel was.

Dat de jeugd van tegenwoordig lui, verwend, luidruchtig en decadent is, klonk al in de oudheid. Maar ‘ze deugen niet’ werd in de loop van de tijd vaker afgewisseld met ‘het gaat niet goed met ze’.
Dat zie je al een beetje in de veroordeling van Werther; het boek werd afgeserveerd als besmettelijk, ziek, ongezond. Maar die ziekte-metafoor had hier nog een sterke morele ondertoon. Ziek stond ongeveer gelijk aan ondeugdzaam.
In de 21ste eeuw – vanaf hier ga ik het over hedendaagse Werthers hebben – lijken we de staat van de jeugd vooral graag af te lezen aan wat we hun ‘geestelijke gezondheid’ noemen. Een rationeel klinkende term met een meer medische dan morele bijklank. Maar de onderliggende angst is niet zozeer dat de jeugd ziek is, als wel ongelukkig.
Van drugsgebruik, seksuele losbandigheid en ander onzedelijk gedrag, zijn de zorgen over jongeren sinds een paar decennia verschoven naar het mentale welzijn (zoals je dat kunt verwachten bij een fysiek steeds veiligere jeugd).
Dat mentale welzijn zou vooral de afgelopen tien jaar in rap tempo verslechterd zijn, en er is genoeg statistiek voorhanden om dat mee aan te tonen. Waar in Nederland 25 jaar geleden bijvoorbeeld 1 op de 27 jongeren jeugdzorg kreeg, is dat nu bijna 1 op de 7. Meer dan 30 procent van de middelbare scholieren rapporteert emotionele problemen.* Zelfdoding is onder jongeren doodsoorzaak nummer één.*
Ik ben de laatste die de pijn die het kan doen om jong te zijn te relativeren. Dit lijden, laat ik daar duidelijk over zijn, is echt. In veel opzichten is er bovendien iets mis met je als de wereld van vandaag je niet enige weltschmerz oplevert.
Maar het alarmisme waarmee inmiddels gesproken wordt over een wereldwijde ‘geestelijke gezondheidscrisis’ onder jongeren lijkt wel wat op de paniek die volgde op de publicatie van Werther. Een paniek waarin zorg en moreel oordeel moeilijk van elkaar te onderscheiden waren. En waarin de jeugd bovendien oneerlijk veel in de schoenen geschoven krijgt.
Popcultuur dweept met de psychiatrie
De ironie is – net als toen, net als altijd – dat je erop kunt rekenen dat jongeren vereren wat de gevestigde orde veroordeelt (zie ook: de fatbike). Schandaal en verheerlijking gaan vaak hand in hand. Waar het Werther-fandom die gevaarlijke romantische overgevoeligheid van de held omarmde, dwepen tienersubculturen tegenwoordig – en al bijna twee decennia – met de woorden, de beeldtaal, de misère van de psychiatrie.
Een van de markantste voorbeelden van de laatste jaren, een beetje de Elvis van deze tijd, is Billie Eilish, een vrouw die stadions vult met flauwvallende zeventienjarigen. Depressie is alomtegenwoordig in zowel haar teksten als haar video’s.
Vooral de clips van haar eerste album When We All Fall Asleep Where Do We Go (2019) stralen in alles de vibe uit van een psychiatrisch ziekenhuis: klinisch witte kleding, naalden, lange tl-verlichte gangen. Haar manier van dansen benadert karikaturaal de motoriek van een krankzinnige.
Bij het Belgische popgenie Stromae zagen we diezelfde gestichtssfeer in de video van zijn hit L’enfer uit 2022. Witte kleren, een kale, sanatorium-groene ruimte, trekkerige bewegingen die waanzin suggereren.
‘J’suis pas tout seul à être tout seul’, zingt Stromae. ‘Ik ben niet alleen in mijn alleen zijn (...) Maar toch voel ik me helemaal alleen. Uit het niets denk ik aan suïcide. Ik ben er niet trots op. Maar het lijkt soms de enige manier om ze te laten zwijgen. De gedachten die me in een hel laten leven.’
Een Nederlands equivalent is S10, die haar jonge fans raakt met haar openhartigheid over depressie. Liefdesliedjes vindt ze maar saai, zei ze onlangs.* En ze suggereerde – met een romantisch kunstenaarscliché – dat te veel geluk in de liefde niet goed is voor haar artistieke productie.

#Mentalhealth gaat viraal
Na het verschijnen van het eerste album van Billie Eilish werd gewaarschuwd dat ze de hoofden van haar jonge fans weleens zou kunnen vullen met allerlei duisters.
Beware the pop princesses romanticising death, kopte de Britse krant The Telegraph.* Afkeurende stemmen doopten Billie ‘the Queen of Misery Music’, een genre dat zijn esthetiek des doods misschien wel iets te gehaaid afstemt op kwetsbare pubers.
Dezelfde kanttekening zou je bij Stromae kunnen plaatsen. Is dit een helende solidariteitsverklaring aan jongeren die worstelen met depressieve gedachten, of een verheerlijking van suïcidaliteit – een Werther-effect waiting to happen?
Ik ben geneigd te zeggen: allebei. Dit is het spiegelpaleis van de popcultuur, dat de realiteit weerkaatst én vormgeeft. In alle gedeelde culturele ervaringen schuilt zowel bemoediging als besmetting. (Niet voor niets spreken we van ‘viraal gaan’ als iets postvat in de publieke sfeer.)
Dat zie je nergens beter dan op sociale media, waar het onderwerp ‘geestelijke gezondheid’ – #mentalhealth – gegarandeerd aandacht, clicks en aansluiting genereert.
In de pers is de afgelopen jaren meermaals met sensatiezucht aandacht besteed aan het verschijnsel van zelfdiagnose op Instagram en TikTok. Daar gaan talloze video’s rond van jongeren die leven met een DSM-diagnose als ADHD of obsessieve-compulsieve stoornis (OCD), en die hun volgers – vaak in het kader van ‘taboes doorbreken’ – vertellen hoe ze de symptomen van die stoornissen bij zichzelf kunnen vaststellen.
Psychologen vermoeden dat video’s met titels als ‘Vier tekenen van een depressie’ en ‘Hoe weet je of je autisme hebt?’ eraan bijdragen dat nieuwe cliënten hun klachten vaker zelf al hebben onderzocht en eigen conclusies trekken.*
Of er causale verbanden bestaan met bijvoorbeeld het groeiende aantal officiële ADHD-diagnoses* is verre van zeker. Maar zulke online hypes maken wel duidelijk dat het onder jongeren gangbaar is om hun unieke leed te duiden in de uniformiserende taal van de psychiatrie en psychologie. Het diagnostisch handboek, de DSM, biedt duidelijk afgebakende categorieën die blijkbaar betekenis, houvast en troost bieden.
Diagnose als identiteit
Wat ze vaak ook bieden, die diagnoses, is een gevoel van identiteit. In biografietjes op sociale media is het normaal geworden om naast de klassieke markers van identiteit – gender, nationaliteit, beroep, ouderschap – te noemen dat je ADHD hebt of autistisch bent. Met het tegenstrijdige effect dat iedere identitaire categorie meebrengt: je benadrukt er jouw eigenheid mee, maar juist ook in welke groep je opgaat of wilt opgaan.
Even tegenstrijdig: in de gretigheid waarmee influencers en mindere goden op de socials zich de taal van de therapiekamer toe-eigenen, zit zowel jeugdige rebellie als een tragische onderwerping aan de norm. Die gekkenhuis-esthetiek van Billie Eilish moet uitstralen wat de grunge van Nirvana dertig jaar eerder ook al communiceerde: ik ben edgy, ik ben anders, ik ben een buitenbeentje.
Dat geldt ook voor veel mental health-content op TikTok. Jonge gebruikers willen laten zien: ons brein past niet in jullie vierkante hokjes. Het is een vorm van tegencultuur. Tegelijkertijd bedienen de rebellen zich daarbij van het extreem normatieve discours van de psychiatrie; een wetenschap die bestaat bij de gratie van vaststellen wat ‘normaal’ is en wat afwijkt met betrekking tot de menselijke geest.

Hoe ironisch: de disciplinerende woorden die ooit bedacht zijn om de normalen van de gekken te onderscheiden, worden nu massaal gebruikt om aan te geven dat je vooral geen normie bent.
Ik noem de onderwerping aan dit discours tragisch, omdat er een gevangenschap van uitgaat. Gevangen in een taal die volledig gericht is op het lijden, maar die niet op een bevredigende manier uiting kan geven aan dat lijden. (Hier kom ik op terug.)
De psychiatrische doordrenking van sociale media kent onvermijdelijk ook akelige (en ontherapeutische) excessen, zoals de Amerikaanse journalist Andrew Solomon die onlangs optekende.* Bij een opvallend aantal recente suïcides onder jongeren in de VS werd op hun socials gitzwarte content aangetroffen – van beelden van zelfbeschadiging en anorexia tot aanmoedigingen om jezelf door de kop te schieten. Veel van hun ouders trekken inmiddels juridisch ten strijde tegen de bedrijven achter die verslavende socials, ervan overtuigd dat hun kinderen nog zouden leven als ze niet op TikTok of Insta hadden gezeten.

Geestelijke gezondheid spookt dus door de hoofden van zowel jongeren als bezorgde ouders. Er bestaat een ervaren geestelijke gezondheidscrisis en een immer uitdijende industrie om die te lijf te gaan. Want deze crisis, daar lijkt bijna iedereen het over eens, moeten we te lijf gaan.
Waar niet iedereen het over eens is, is de oorzaak van deze crisis, en daarmee ook de oplossing. Verklaringen zijn er genoeg; ze bestaan in allerlei smaken, van eenduidig en technocratisch tot alomvattend cultuurfilosofisch.
Populair zijn verklaringen die één boosdoener aanwijzen. In Nederland, bijvoorbeeld, is schoolstress een geliefde uitleg. In verschillende onderzoeken worden verbanden gelegd tussen oplopende prestatiedruk en psychische problemen bij scholieren. In de afgelopen twintig jaar is het percentage jongeren dat ‘nogal veel’ druk ervaart door school bijna verdrievoudigd, van 16 naar 45 procent. Ruim een kwart van de leerlingen ervaart vaak of altijd stress door school.
Gerelateerd, maar minder goed onderzocht, is de vaak genoemde verklaring dat jongeren zich (terecht) zorgen maken over hun toekomst in een onzekere en complexe wereld. Die zorgen gaan het vaakst over inflatie en de onbetaalbaarheid van woningen* – en daarna volgen de invloed van beslissingen van de overheid, de gevolgen van oorlog en het klimaat.
Maar de meest verleidelijke verklaring lijkt te zijn dat de verslechterde geestelijke gezondheid van de jeugd direct terug te voeren is op één duivelse wending in de geschiedenis: het begin van de jaren ’10 van deze eeuw, toen iedereen een smartphone kreeg.
Richten smartphones psychologische schade aan?
In het boek The Anxious Generation (2024) trekt de Amerikaanse psycholoog Jonathan Haidt conclusies uit zijn jarenlange onderzoek naar dit onderwerp. We kunnen niet langer om de data heen, beweert hij: smartphones saboteren de ontwikkeling van kinderen en richten op grote schaal psychologische schade aan.
De grafieken die Haidt graag gebruikt, laten allemaal een zorgwekkende opwaartse beweging zien in de prevalentie van angst, depressie en zelfbeschadiging onder jongeren wereldwijd, vanaf ongeveer het jaar 2012. Precies de periode waarin de meeste tieners hun klaptelefoontjes inruilden voor iPhones. Haidt heeft er zijn voorlopige levenswerk van gemaakt om te bewijzen dat dit geen toeval kan zijn.
Tegelijkertijd volgt de psycholoog een ontwikkeling die volgens hem al sinds de jaren tachtig van de vorige eeuw van invloed is: het verdwijnen van vrij spel uit de kindertijd – dus zonder toezicht van steeds bezorgdere volwassenen. Dit weerhoudt kinderen ervan de vaardigheden te ontwikkelen om de gewone angsten van de kindertijd te overwinnen, denkt Haidt. Vaardigheden die te maken hebben met ontdekken, met het uittesten en verleggen van grenzen, het aangaan van vriendschappen door gedeelde avonturen en het zelf inschatten van risico’s.

De kruising van deze twee ontwikkelingen – de komst van de smartphone en het verdwijnen van vrij spel – resulteert erin, aldus Haidt, dat jongeren in de echte wereld overbeschermd worden, terwijl ze online juist te weinig beschermd zijn.
Hoewel Haidt zijn data als tamelijk onomstotelijk presenteert, bestaat er in de wetenschap nog geen consensus over het oorzakelijke verband tussen smartphonegebruik en psychische problemen. In het gerenommeerde Britse tijdschrift Nature werd zijn boek meteen na verschijning afgeserveerd op basis van de wankelheid van zijn wetenschappelijke bewijs.* Hij zou in de val getrapt zijn van cherrypicking.
Er bestaan geen simpele antwoorden op dit complexe probleem, schrijft de recensent. Haidts aanbeveling om smartphonegebruik onder jongeren te reguleren kan best zinvol zijn, maar zijn alarmisme en zijn tunnelvisie rond dit ene onderwerp maken ons potentieel blind voor de vele andere factoren die meespelen.

Als ik een beperking zou moeten aanwijzen van Jonathan Haidt en zijn werk, dan geldt dat ook voor de recensent van Nature. Die beperking luidt: het zijn psychologen.
Er bestaat een anekdote over Sigmund Freud en Carl Jung,* waarin de vader van de psychoanalyse en zijn protegé aan dek staan van het schip dat hen naar de Verenigde Staten brengt. Starend naar de horizon zou Freud hebben gezegd: ‘Weten ze dan niet dat we ze de pest komen brengen?’
De implicatie was dat Freud met zijn nieuwe ‘wetenschap’ een compleet ander mensbeeld zou introduceren. Hij zou immers laten zien dat zelfs de kalmste, comfortabele burgerman een onderbewustzijn bezit, vol seksuele driften en innerlijke conflicten waarover we geen controle hebben. Met de psychoanalyse ontstond de psychologische mens; een nieuwe, ongemakkelijke waarheid.
Een ‘pest’ zelfs, want ook een mensbeeld kan besmettelijk zijn. Met de kennis van nu is het veelzeggend dat Freud aan zijn eigen geneeskunst refereerde als een infectieziekte. Over de psychologie en psychiatrie is al op talloze wijzen opgemerkt dat het medicijn soms erger is dan de kwaal. Of zelfs dat het medicijn de kwaal veroorzaakt.
De therapeutisering van de samenleving
We leven inmiddels in een therapiecultuur. Die gaat verder dan modieuze therapiepraat of het gedweep van de popcultuur met psychiatrie. Therapiecultuur omvat een heel stelsel van waarden die voorschrijven dat je jezelf en je binnenwereld verkent, verwoordt en verbetert.
Het beslaat een enorm spectrum, met aan de ene pool het ziektedenken van de psychiatrie en aan het andere uiterste de evangelies van positief-denken-goeroes en coaches. Daartussenin vind je een oneindige variatie aan praktijken die uitdragen: help je innerlijke zelf, of laat je helpen. Wees emotioneel bevredigd! Wees gelukkig!
Dit is allerminst mijn eigen idee. Al sinds de jaren zestig betogen cultuurcritici als Christopher Lasch en sociologen als Philip Rieff, Richard Sennett, Frank Furedi en Eva Illouz dat de therapeutisering van het dagelijks leven kwetsbare individuen voortbrengt, die experts nodig hebben om ze te helpen.
Het alomtegenwoordige therapeutische denken, zo verwoordt Frank Furedi het in Therapy Culture (2004), ‘moedigt mensen aan om hun existentiële problemen en dagelijkse beproevingen te interpreteren in een taal van emotioneel onbehagen, wat een staat van hulpeloosheid en afhankelijkheid creëert.’
In moderne, seculiere samenlevingen heeft de therapeut de priester vervangen, luidt meestal de conclusie. ‘The analytic attitude’, schreef Philip Rieff al in 1966 in een kritiek op Freud, ‘is an alternative to all religious ones.’ Therapiecultuur was daarmee in zijn ogen een aanval op het sacrale; morele verantwoordelijkheid werd vervangen door emotionele bevrediging.
De therapeut als boosdoener
Dat therapeuten het leed dat ze hopen te bestrijden zelfs erger kunnen maken, werd onlangs nog eens met botte bijl betoogd door de Amerikaanse journalist Abigail Schrier. Het ligt niet aan de jeugd, provoceerde zij in haar boek Bad Therapy (2023), het zijn de therapeuten. Hun goedbedoelde hulp zou bij gewone kinderen negatieve bijwerkingen kunnen hebben, waardoor symptomen niet zelden erger worden.
Psychotherapie, bijvoorbeeld, kan ‘rumineren’ en angstige gedachten veroorzaken. Overbezorgde ouders, geobsedeerd met het emotionele welzijn van hun kinderen, gooien volgens Schrier bovendien olie op het vuur door hun sneeuwvlokjes met een luisterend oor te belonen voor hun slachtoffergedrag. Daarbij leggen ze onbedoeld een enorme druk op kinderen om vooral gelukkig te zijn.

In het Nederlandse taalgebied kennen we genuanceerdere, maar vergelijkbare cultuurkritiek van Paul Verhaeghe en Trudy Dehue, die op hun eigen manier afrekenen met het therapeutische ideaal van alsmaar Betere mensen (de titel van Dehues boek uit 2014). Zij zien therapiecultuur niet zozeer als de oorzaak van het emotionele onbehagen in de maatschappij, maar meer als een uiting van onderliggende ‘ismes’ die de tijdgeest teisteren: secularisme, individualisme, neoliberalisme.
Hoewel ze nogal van elkaar verschillen in toon, komt het in veel van dit soort betogen op hetzelfde neer: therapiecultuur leidt tot individuele analyses van problemen die politiek en collectief zijn. Het laat mensen tegelijkertijd geloven dat hun leed alleen van hen is, je eigen schuld zelfs, én het stimuleert een zelfgerichtheid en narcisme – een obsessie met de eigen binnenwereld die de maatschappelijke solidariteit bedreigt.

In een poging de psychische nood onder jongeren te verklaren, vechten de psychologie en sociologie dus geregeld om voorrang.
Jonathan Haidt, eerlijk is eerlijk, probeert beide disciplines in zijn boek te verenigen. Hoewel hij een duidelijke oplossing voorstaat – weg met de smartphone – beziet ook hij de crisis als een veelzijdig cultureel probleem. Sociale media komen uit zijn betoog naar voren als een vergrootglas dat de uitwassen van de cultuur op een verschroeiende manier bundelt. Een geconcentreerd gif, waarvoor we jongeren moeten beschermen.
Het lijkt mij een goed idee om sociale media aan te pakken. Maar als je nu nog aan het lezen bent, zul je wel aanvoelen dat ik niet geloof in eenduidige verklaringen dan wel oplossingen. (Sorry.) Ik wil mijn steentje bijdragen door het, in de edele traditie der cultuurkritiek, nog iets modderiger te maken.
Het onthechte, verwarde, verlaten individu
Ook sociologische benaderingen stollen tot hun eigen gemeenplaatsen – borreltafelpraat voor cultuurpessimistische boomers.
Je kent die klaagzang wel: het sociale weefsel is uit elkaar gevallen door ontkerkelijking, ontzuiling, globalisering en door de collectieve verering van hypotheken, SUV’s en ‘entrepreneurship’ die we graag slordig ‘neoliberalisme’ noemen. Het individu is verlaten door God en andere vaderlijke types, en zwerft nu eenzaam over de aarde, op zoek naar verlossing en een goddelijk lichaam.
In die sleetse analyse is het hedendaagse individu vooral dat: een individu. Onthecht, verward, met zichzelf geobsedeerd en niet in staat zich werkelijk deel te voelen van een groter geheel, een gemeenschap, een samenleving.
‘Door allerlei revoluties en stromingen kwam het individu (...) op een voetstuk te staan en raakten we overtuigd dat we niemand meer nodig hebben dan me, myself and I.’ Zo vatte psychiater Esther van Fenema het een paar jaar geleden nog eens samen in haar cultuurkritische boek Het verlaten individu.
Nogal wat stromingen droegen hieraan bij, inderdaad. De romantiek, om er eens een te noemen, waarin de unieke, authentieke ervaring van het individu verheerlijkt werd – zie De jonge Werther. Of het existentialisme, dat de nadruk legde op persoonlijke vrijheid en verantwoordelijkheid. Of het humanisme, met zijn geloof in de waardigheid, de rede en het potentieel van het menselijk individu.
Maar wie wat beter kijkt, ziet dat het zelfzuchtige hyperindividu dat we overal denken te herkennen, eigenlijk de grootste moeite heeft om werkelijk een individu te zijn. Juist als je de kaders van bovengenoemde tradities zou hanteren.
De enorme druk om je te conformeren
Op allerlei manieren wordt het jonge mensen onmogelijk gemaakt om een authentiek, vrij, verantwoordelijk en zelfstandig nadenkend persoon te worden. Veel recente ontwikkelingen dragen juist bij aan een steeds krapper ervaren norm en een hogere druk om daarbinnen te passen.
Algoritmes, bijvoorbeeld – op dit vlak ben ik het roerend eens met Jonathan Haidt – beloven je unieke, op jouw hoogst eigen smaak toegespitste content voor te schotelen. Maar ze genereren in werkelijkheid vooral een cultuur van door en door gecommercialiseerde eenheidsworst, gedicteerd door de smaak (of non-smaak) van de massa. Zoals journalist Kyle Chayka daarover zei: ‘In het algoritmische ecosysteem loont het voor cultuur om nietszeggend, comfortabel en naar mijn mening saai te zijn.’*
‘Socialemediaplatforms zijn dan ook de meest efficiënte conformiteitsbevorderaars ooit’, schrijft Jonathan Haidt. Hij verwijst daarmee naar de zogenaamde ‘conformiteitsdrang’ – die vooral in het jonge brein sterk is – en de enorme sociale kracht die deze platforms met hun algoritmes uitoefenen op beïnvloedbare jongeren.
Wat die opstandige, scrollende puber dus in feite aan het doen is, is zich compulsief conformeren aan de massale, van clichés doortrokken middelmatigheid die hij via zijn scherm tot zich krijgt – weinig opstandigs aan.
Dat is niks nieuws, kun je zeggen, zo is het op de middelbare school altijd al geweest. Maar de mate waarin je overspoeld wordt door dit conformisme is toegenomen nu je de sociale omgeving overal met je meeneemt.
Cultureel conformeert de scrollende scholier zich dan misschien aan middelmatigheid, maar op diezelfde middelbare school is de druk tegelijkertijd juist steeds groter om te excelleren. (Excellent, zo wil de paradox, is het nieuwe normaal.) Met dank aan de dwingende toets- en meetcultuur, die cognitieve prestaties boven al het andere verheft.
De hoogtij vierende identiteitspolitiek, ondertussen, draagt de belofte in zich om het individu in al zijn bonte verschijningsvormen te emanciperen, zodat iedereen ‘zichzelf’ kan zijn. Maar in werkelijkheid ontaardt het – wederom geholpen door algoritmes – al te vaak juist in tribalisme, kuddegedrag, dogma en cliché. Nog meer angstig conformisme, al met al.
En dan heb ik het nog niet gehad over de huizenmarkt, het gezondheidsevangelie, de sport- en lichaamscultuur met bijbehorende schoonheidsidealen, die allemaal pervers hoge eisen stellen aan mensen die gewoon willen meedraaien in de samenleving.
Het is conformeren of creperen, krijgen jongeren mee.

Therapiecultuur is de zachte heelmeester die heil belooft in deze harde wereld, maar die in feite bijdraagt aan het conformisme – bear with me.
Voor wie zich namelijk door zoveel oppressieve normativiteit gekraakt voelt, voor wie buiten de boot valt, achteropraakt in de ratrace, niet past in het krimpende korset, is er de immer uitdijende geestelijke gezondheidszorg, die je voorziet van een geldig excuus. Het ligt niet aan jou dat je niet in de hokjes past, het ligt aan je stoornis.
Het krijgen van een diagnose als ADHD of autisme gaat tegenwoordig vaak gepaard met een kenmerkend soort opluchting. ‘Alle puzzelstukjes vielen op z’n plek!’ ‘Ik kan eindelijk mezelf zijn!’
Eindelijk is er taal, zijn er wetenschappelijk klinkende woorden en begrippen voor die diepe eenzaamheid, dat knagende gevoel er niet bij te horen, niet mee te komen. Eindelijk is daar een accepterende gemeenschap van geestverwanten.
Ook dat lijkt op het eerste gezicht een bevrijding voor het individu, de emancipatie van een schitterende neurodiversiteit waarin ruimte gecreëerd wordt voor allerlei soorten zielen en ervaringen – halleluja!

Maar je hoeft maar een blik op ‘ADHD-tok’ te werpen om te zien dat de taal waarmee je zogenaamd uiting zou moeten geven aan je eigenheid als ADHD’er krioelt van zich alsmaar herhalende platitudes. Het is een jargon, dat rijke, persoonlijke ervaringen verpakt in wat je ‘thought-terminating clichés’ kunt noemen: ‘triggeren’, ‘overprikkeling’, ‘hyperfixatie’, ‘onderliggend autisme’.
Therapietaal gaat niet over het individu
Therapiecultuur heet samen te hangen met een toegenomen individualisme. Maar de taal van de psychiatrie, die in de therapiecultuur wanhopig omarmd wordt, staat ware individualiteit in de weg.
Wie zich identificeert met een DSM-diagnose, gebruikt de autoriteit van een ander om zichzelf te definiëren. De autoriteit, om precies te zijn, van een groep psychiaters die – om legitieme wetenschappelijke redenen – een aantal categorieën bedacht om grote groepen individuen in te delen op basis van symptomen die verlicht of verholpen dienen te worden.
Symptomen, bovendien, waaraan je ten prooi valt omdat je een speelbal meent te zijn van factoren waar je geen invloed op hebt: de samenstelling van je brein, je sociale achtergrond, je opvoeding, je trauma’s.
Natuurlijk, de classificaties in de DSM zijn sinds de jaren vijftig eindeloos uitgebreid en gespecificeerd om beter te passen bij hedendaagse ervaringen, maar ze blijven verwoordingen van de ervaring van velen. En hoewel ze zich voordoen en graag begrepen worden als verklaringen, zijn het beschrijvingen van gedrag op groepsniveau.
Die vele kant-en-klare verhalen die de therapiecultuur biedt, mogen dan steun geven, erkenning opleveren en een gevoel van identiteit met zich meebrengen, ze ontslaan je (vaak zonder dat je het doorhebt) van de verantwoordelijkheid om je leven op unieke wijze zin te geven, de beangstigende verantwoordelijkheid om een individu te worden.

Waarom is het cruciaal om een individu te worden?
Ik wend me ten slotte, o ironie, tot een psychoanalyticus en een psychiater voor een antwoord op die vraag. In zijn klassieke boek The Art of Loving (1956) gaat de Duits-Amerikaanse Erich Fromm uit van de gedachte dat het een van onze grootste angsten is om ons afgescheiden te voelen van de rest. We zijn immers sociale wezens.
De moderne cultuur biedt snelle, oppervlakkige manieren om die angst te bezweren, door kuddegedrag. We consumeren hetzelfde, werken hetzelfde, jagen dezelfde doelen na – ons conformisme definieert ons, we verschillen slechts van elkaar in de nuances van ons koopgedrag, waar pathetisch veel nadruk op ligt.
Maar als we de moed niet hebben om individuen te zijn, meent Fromm, wordt liefde onbereikbaar. Individualiteit is voor hem een voorwaarde voor liefde, het antwoord op de diepste behoefte van elk mens: eenheid, verbondenheid. ‘Love is the only sane and satisfactory answer to the problem of human existence.’
Ware individualiteit, inzien dat je volkomen uniek, onvervangbaar en inherent waardevol bent, en daarmee dat alle andere mensen dat ook zijn, is de basis voor een zinvol leven. Het staat gemeenschappelijkheid dan ook niet in de weg, maar is daar complementair aan.
Geluk is niet het doel van het leven
Wat er nodig is voor individualiteit wordt in meer detail beschreven in het bestverkochte zelfhulpboek aller tijden: Man Search for Meaning (1946) van de Oostenrijkse psychiater Viktor Frankl, die het publiceerde kort nadat hij een concentratiekamp overleefde.
Alles kan een mens worden afgenomen, schrijft hij, behalve de vrijheid om zijn houding te bepalen ten aanzien van zijn omstandigheden, de vrijheid om zijn eigen pad te kiezen. Het doel van het leven is niet om geluk na te jagen of pijn te vermijden, zoals de therapiecultuur vaak impliceert, maar om betekenis te geven aan je eigen leven.
Die betekenis is voor iedereen anders, maar bestaat in relatie tot anderen en gaat over jouw bijdrage aan het grotere geheel. Het is dan ook niet alleen je vrijheid om de betekenis van je leven te vinden, het is je verantwoordelijkheid.
Ook Jonathan Haidt acht dat onontbeerlijk voor menselijk floreren. Door kinderen ‘meer verantwoordelijkheid te geven naarmate ze ouder worden’, raadt hij ouders aan, ‘bescherm je ze enigszins tegen latere gevoelens van nutteloosheid. Want een toenemend aantal adolescenten is het tegenwoordig eens met de stelling “mijn leven is niet erg nuttig.”’

Mijn leven is niet erg nuttig. Zoiets moet ook door het hoofd van de jonge Werther hebben gespookt op die noodlottige avond.
De jeugd heeft altijd geleden onder, en altijd gedweept met de excessen van de cultuur. Die cultuur wordt geërfd van ouders die – laten we wel wezen – evenzeer worstelen met telefoonverslaving, prestatiedruk, doorgeslagen materialisme en zingevingsproblemen. Zeggen dat alleen de jeugd in crisis verkeert, is blind zijn voor de spiegel die zo’n crisis zou moeten zijn voor ouders en andere volwassenen.
Jongeren zijn een gevoelig afgestelde thermometer voor de tijdgeest. En ook hoe we die thermometer aflezen, zegt iets over ons als samenleving. De morele verontwaardiging van Goethes tijd heeft plaatsgemaakt voor een angstige bezorgdheid en een preoccupatie met de psyche en met geluk.
Ouders, opvoeders en politici zien zich steeds weer voor de opdracht gesteld van méér psychische hulp. Die belooft verlossing van de vervreemding en knellende normen, maar draagt op grote schaal bij aan het handhaven daarvan. De crisis van de jeugd blijven definiëren als een geestelijke gezondheidscrisis, houdt ons gevangen binnen de therapeutisering die deel is van het probleem.
Als van ‘je slecht voelen’ een symptoom gemaakt wordt dat moet worden bestreden, beroof je die ervaring van haar betekenis. Een leven zonder leed is onmogelijk. Zonder betekenis is het ondraaglijk.
Hier moet ik bij aantekenen dat een goede therapeut je waarschijnlijk ook zoiets zal leren – het accepteren van en het zin geven aan leed is een belangrijk onderdeel van allerlei soorten therapie. En ik geloof in therapie, laat daar geen misverstand over bestaan! Het kan absoluut levensreddend zijn.
Ik realiseer me bovendien dat de geest uit de fles is: therapiecultuur laat zich niet terugdraaien. Het zit in ons culturele DNA – in de liedjes die we zingen, de helden die we aanbidden, de verhalen die we vertellen. Freuds pest heeft postgevat. We zien onszelf en elkaar nu eenmaal als psychologische wezens en verlossing als een psychologisch effect. Maar het helpt wellicht om ons daar bewust van te zijn, de beperkingen ervan in te zien en de ruimte te ervaren om eens andere vragen te stellen.
Betere vragen stellen
Erich Fromm merkte al eens droogjes op dat mensen lachwekkend onbetrouwbare dingen zeggen als je ze vraagt naar hun eigen mentale welzijn. Er bestaan in veel gevallen, kortom, betere vragen dan: ben je geestelijk gezond en ben je gelukkig? Bijvoorbeeld: ben je in staat verantwoordelijkheid te nemen voor je eigen leven en dat van anderen?
De zelfhulpindustrie stelt veelal valse varianten van zulke vragen. ‘Ontwerp je eigen leven!’, zullen de goeroes je opdragen. ‘Waar word jij gelukkig van?’ Het antwoord daarop is vaak (bij gebrek aan beter en geïnspireerd door algoritmes): passief inkomen uit bitcoins, een (tweede) huis in Portugal, de mogelijkheid om veel te surfen en een gezond, strak lichaam. En, natuurlijk: vrienden en familie. Mooie dingen, die het grote onbehagen kunnen dempen.
Maar voor degenen aan wie dat onbehagen blijft knagen, voor het massale lijden van de jonge Werthers van vandaag, hoop ik dat zich ergens een rijkere taal schuilhoudt dan die van psychiatrie, new age en zelfhulp. Als wij, volwassenen, in de spiegel kijken die deze ‘crisis’ biedt, ons eigen aandeel in een extreem normatieve cultuur erkennen, dan kunnen we volgende generaties helpen aan betekenisvollere uitingen voor hun ervaring, waarin verantwoordelijkheid, compassie en ware individualiteit – het besef dat iedereen anders is – een plaats hebben.
Dat kan een therapeutische uitwerking hebben, maar laat dat niet het doel zijn.
Heb je suïcidale gedachten, of is er iemand in je omgeving om wie je je zorgen maakt? Wend je tot 113 Zelfmoordpreventie: www.113.nl.