De laatste massage van Michel Houellebecq

Simone van Saarloos
Schrijver & literatuurwetenschapper
De schrijftafel van Honoré de Balzac. Foto: Getty Images

Om het begrip ‘interactiviteit’ een nieuwe invulling te geven, neemt Maison de Balzac - een klein museum in Parijs - een masseuse in de arm. Die moet een zomerhit worden, maar dan verschijnt er, in dit fictieverhaal van mijn hand, een beroemd schrijver op de massagetafel.

Een goed masseur gaat voldaan maar vluchtig door het leven. Elk lichaam dat op de behandelbank verschijnt, moet tevreden naar huis. Het mooiste compliment is de klant die terugkomt – na een paar weken, soms al voor er een maand verstreken is. In het vak van de masseur zit een mate van vergankelijkheid die een kunstenaar gek zou maken: wat je uit de spieren kneedt en drukt, zoekt de volgende dag alweer zijn vaste plek.

Voor de clièntele in Parijs terugliep, praatten de meeste klanten over hun lichaam als iets wat hen tegenwerkte: ík heb stress, dus mijn schouders zitten vast. Ze spraken alsof het hun hoofd was dat voor een massage koos, alsof ze met mentale vastberadenheid op de behandelbank gingen liggen, terwijl het lichaam hen bedroog.

Maar mensen geven hun lichaam steeds minder de schuld. Ze volgen cursussen zen, rennen rondjes in het park, doen yoga in een sauna; leren dat ze hun lichaam zijn en dat ertegen vechten hetzelfde is als automutilatie. De knoop in hun schouder hoeft niet meer opgelost, ze accepteren ’m nu. Een enkeling spreekt zelfs van ‘omarmen.’

Vandaar dat ik mijn studiowoning in Belleville direct op een verhuurwebsite zette, toen de commissie ter bevordering van Cultuur & Dynamiek uit het Parijselijk stadsbestuur mij vroeg om te resideren in Maison de Balzac. Ik hoefde alleen mijn behandeltafel en tas vol oliën mee te nemen, de rest zou worden verzorgd. Het idee om een masseur in het museum te laten werken was geheel origineel en kwam tot stand – zo vertelde de stagiaire die mij op een regenachtige maandagochtend belde – nadat suppoosten op de jaarlijkse bedrijfsverwendag een massage aangeboden hadden gekregen.

De stagiaire vertelde dat er tijdens een brainstorm was besloten dat La Maison geen verzoek om een vernieuwingssubsidie zou indienen.

Het voormalig huis van gelegen aan de Rue Raynouard, ingeklemd tussen de dure flats en slechts in het bezit van een karige collectie (weinig meer dan een paar simpele gebruiksvoorwerpen en fletse prenten), zou geen kans maken.

Daarom koos het museum ervoor zich te onderscheiden door juist expliciet niet te digitaliseren.

Interactiviteit zou in huize Balzac niet op een scherm gebeuren, maar aan den lijve: fysiek.

Ik zou hun gimmick worden, ‘een zomerhit’: een heuse masseur in Maison de Balzac. De stagiaire verklaarde dat ze fan was van mijn speciale massage-muziekmethode, al had ze het zelf nooit geprobeerd.

De Nederlanders die mijn woning hadden gehuurd (soort zoekt soort, ook digitaal), arriveerden een uur vroeger dan verwacht. Het waren twee mannen van rond de veertig, de ene iel en de ander harig.

De harige had een tanktop aan met twee geelrode strepen over de borst, de iele droeg een stijve blouse, opgeknoopt tot aan zijn keel. De kraag knelde een opvallend grote adamsappel af.

Eenmaal binnen stonden we tussen mijn koffer, smeerseltas, stereo en nog onuitgeklapte behandeltafel. De harige trok zijn shirt uit, zei dat hij flink gezweet had (hij droeg hun beider tassen) en leegde zijn backpack, op zoek naar een schoon shirt. Hij had een weelderige haargroei waarvan ik wist dat het allerlei fascinerende patronen zou vormen wanneer je er wat olie over goot.

Ik ademde hun aftershaves in.

Zeulend met spullen – onhandig gehaast gepakt – nam ik de metro naar Kennedy. Het was spitsuur. Overal waren lichamen, verschillend van vorm en kleur: gespierde lange vrouwen, vadsige zakenmannen.

Een man wurmde zich langs mijn bagage en leunde tegen de paal in het gangpad. Hij had witte spillebenen, maar een flink gepompt torso. Bij een eerste behandeling zou ik zo iemand alleen van onderen masseren; zo’n jongen moest voelen dat zijn bovenlichaam er minder toe deed dan hij zelf dacht. Het was een type dat vergat wat hem door de wereld droeg, zonder ook maar een seconde te vergeten dat hij in de wereld aanwezig was.

Hoewel er onderweg van het metrostation diverse borden waren die naar Maison de Balzac wezen, lag het huis er bescheiden bij. Klein, tussen de luxe appartementen van het zestiende arrondissement. Toch was een beetje grandeur behouden. Het hek aan de straatkant had barokke krullen, een gietijzeren trap liep naar de patio van het huis dat tegen de heuvel was opgebouwd.

Een man met een bochel kwam het huis uit. Hij zwaaide soepel. In die eerste stappen die ik achter hem aan naar binnen liep, zag ik direct hoezeer hij zich had aangeleerd om iedere beweging geconcentreerd te voltooien. Zo kon hij drie vrijwilligersdagen per week goed – onopvallend – functioneren.

In het kantoortje links van de ingang was het druk, er werd gesproken over de origine van een of andere stoofschotel terwijl ik met de stagiaire van de Cultuurcommissie belde: in huize Balzac bleken ze namelijk geen rekening te hebben gehouden met mijn vierentwintiguursintrek. Ze hadden erop gerekend dat ik alleen overdag kwam. Alleen al het weghalen van Balzacs antieke schrijftafel uit het benauwde paarsrode achterkamertje, om ruimte te maken voor mijn behandelbank, bleek dagen van onderlinge discussie te hebben gekost.

Maar uiteindelijk werd besloten dat het moest kunnen; slapen in een museum dat vroeger een huis was. Er was alleen geen bed.

Voor het slapen hoefde ik de luiken niet te sluiten. Ze zaten overdag ook dicht, ter conservering van de houten visgraatvloer, aldus de suppoost. Ik dwaalde rond door het huis, het schijnsel van mijn telefoon leidde de weg. In de rode kamer hing een schilderij van een jonge vrouw met een baby op schoot. Ze droeg een grijsblauwe jurk; een klassieke Maria-figuur. De baby had een wit kapje om zijn poffende rode wangen. De hand waarmee de vrouw de baby ondersteunde was opvallend klein, een kinderhand, terwijl het armpje van de baby juist bijzonder lang en dik was. Een proportiefout.

Volgens het bordje heette de baby Ivan, zoon van Zulma Carraud. Opvallender dan de afwijkende maten, was het gezicht van de vrouw.

Ze leek precies op Madonna. Popster Madonna. De lengte van hun kin en neus kwam overeen en Zulma had dezelfde scherpe, hoogmoedige jukbeenderen. Haar oogleden waren groot, het leek enige moeite te kosten eronderdoor te kijken, alsof haar blik een gunst was (het maagdcomplex: alleen de gift van wat schaars is, kan als een werkelijk geschenk worden beschouwd). Ivan, zo verhaalde het bordje, was de enige van Zulma’s vier kinderen die zijn geboorte overleefde. Zulma zelf werd drieënnegentig, ze stierf in 1889.

Beneden bestond de vloer niet langer uit krakend hout, maar uit kelderkoele steen. De ruimtes waren veel groter, er hingen tientallen prenten van slungelige figuren.

Ik liep terug langs de voorkant van het huis, waar het gastenboek op een sokkel bij de in- en uitgang lag. Ik bladerde erdoor; veel Fransen, een enkele Amerikaan, soms een Nederlander (ene Tanja & Bert uit Gorinchem, ene Simone uit Amsterdam die met aanstellerige krulletters bijna een halve pagina innam: ‘Mooi, Merci!’). Omdat het alarm ook direct de voordeur barricadeerde, hadden ze het beveiligingssysteem niet aangezet. Behalve als masseur fungeerde ik ook ineens als bewaker.

Ik trok het laken strak tussen de buizen onder mijn bank. Op Facebook postte ik wat een ervaring het was, mijn eerste nacht in huize Balzac.

De behandelbank was smal, maar ik wist uit ervaring dat comfort een leugen was, een excuus van het hoofd om het lichaam nergens aan te laten wennen.

In de ochtenden nam ik het laken van de bank en hing ik het buiten over de balustrade aan de achterzijde van het huis. Waar ooit de Seine te zien was, stonden flatgebouwen, met zwarte weerspiegelende ramen.

Ik probeerde te bedenken wanneer het gevoel van vooruitgang nog niet naar onvrede was gekanteld. Zou Balzac blij zijn geweest met de toenemende bouw aan de kade van de stadsrivier, of had hij het zelfs al te vol gevonden? Wellicht was vooruitgang alleen iets wat je achteraf constateerde en voelde de stijgende lijn op het moment zelf altijd als een glibberige glijbaan waar je eigenlijk alleen tegenop krabbelde omdat je was vergeten wat er in het diepe lag – en of dat wel zo eng was.

Thuis deed ik mijn oefeningen altijd op een matje in mijn studio.

Omdat het raam daar uitkeek op een steeg waar alleen ’s middags enkele stralen weerkaatsten, had ik een screensaver gedownload met een opkomende zon. Nu deed ik mijn ochtendgym buiten, tegen achten, op het gras. Ik had maximaal twee meter nodig en wisselde iedere dag van plek, omdat het gras anders opvallend zou kneuzen.

Normaal gesproken begon ik een sessie met een stroboscoop en keiharde metalmuziek, ter desoriëntatie. De cliënt lag onaangeraakt tussen de prikkels, met alleen een handdoekje over de billen. Wanneer de muziek een maximum niveau had bereikt, stopte het lawaai abrupt en dimde het licht. Dan begon de behandeling. Op het punt van diepste ontspanning, wanneer ik de ergste knopen had weggeworsteld en de client zich niet langer onbewust schrap zette (een getraind masseur voelt het verschil tussen bewust en onbewust verzet; een tweedeling van de spieren die ook in het hoofd plaatsvindt, wanneer je aan de voorkant gedachten hebt waar je je niet voor schaamt, terwijl je achterin, ergens onder je kruin, lacht om het schijnspel aan de voorkant), draaide ik de muziek en het licht plotseling weer aan. Alle apparatuur was geïnstalleerd door disco-technici. Het doel van die onverwachte wisseling was niet anders dan de bekende warm-kouddouches, zoals aangeprezen in vrouwenbladen. Maar zelfs wanneer je wist dat er een schrikmoment aankwam, verloor het lichaam zich uiteindelijk in gewenning. Misschien zorgde de voorbereiding op wat komen zou er zelfs wel voor dat gewenning nog sneller intrad, omdat je lichaam dusdanig geconcentreerd bleef op het mogelijke, en daarmee haar focus op het werkelijke verloor.

In Maison de Balzac liet ik zowel de muziek als de stroboscoop achterwege. Het achterkamertje bood geen ruimte voor mijn installatie en het muffe donker was bovendien perfect voor traditionele massage.

Om zelf alert te blijven, moest ik ervoor zorgen dat ik af en toe buiten kwam. Daar ontmoette ik hem voor het eerst. Hij zat op het bankje in de tuin, onder de klimop die naar de straatkant toe groeide.

Zijn handen had hij tussen de knieën gevouwen, zijn blik en woorden richtten zich op een groezelig grijs hondje. Het beestje dribbelde rond en snuffelde het grasveld af. Achter in de hoek, was een wild begroeid deel afgezet met rood-witlint. Aan de rand stonden een grasmaaier, overdreven groot voor die paar vierkante meter en een stenen borstbeeld van Balzac – over de perfecte ereplaats was nog niet besloten (geheel volgens het twijfelbeleid van de vrijwilligers), vandaar dat ’ie voorlopig in de bosjes stond.

‘Clementin,’ riep de man. Aan de voorpoten en kop was te zien dat het hondje oud was, maar het achterlijf ontkende. De staart kwispelde en de achterpoten probeerde het voorste deel met enthousiasme te herladen. ‘Sommige idioten denken dat Clementin een klankrijmerige verwijzing is naar ‘Karenin,’ het hondje van Tomas en Tereza in Kundera’s Ondraaglijke lichtheid. De meest fanatieke idioten vertellen me dan dat er een ‘klein maar fijn’ hotel is in Praag, dat Hotel Clementin heet. Dat kan geen toeval zijn, zeggen de fanatieke idioten. Ik zal u vertellen: clementin is een duur woord voor mandarijn. Zelfs wanneer je de menselijke onnozelheid gewoon maar hebt omarmd en vol genot inademt, laten ze het niet na om je teleur te stellen.’

Toch ben ik, bij elkaar opgeteld, vrolijker gestemd zonder hoop dan met. ‘Clementin!’ Hij had het beestje aangelijnd.

Hoewel een vaste bezoeker bleek, werd er toch gefluisterd zodra hij binnenkwam. Misschien was ook dat onderdeel van het Cultuur & Dynamiek-beleid; het verlevendigde althans de ervaring van de enkeling die voor de tentoongestelde bestekset van Balzac kwam. Misschien waren er zelfs wel Houellebecq-fans die het museum bezochten in de hoop op een ontmoeting met de beruchte schrijver. De contemporaine auteur hoeft niet zozeer iets nieuws te leveren; hij dient vooral de doden levend te houden. Hedendaags falen maakt de droom van een verleden vol kwaliteit grootser.

Het duurde zeker drie weken voor hij in mijn achterkamertje verscheen. Hij zei dat hij nog nooit een massage had geprobeerd en dat hij daar geen verandering in wenste te brengen. Toch verdween hij achter het kamerscherm dat ik daar inmiddels had neergezet. Hij keerde terug, wekelijks.

Na slome dagen van traditionele massage, het kinderlijke kneden van verrekte nekken – vertild aan spiegelreflexcameratassen, de ultieme zwaarte van het toeristenbestaan –, waren mijn vingers ingedut.

Op de stribbelende rug van Michel werden ze wakker.

Hij praatte onophoudelijk, wanneer hij op tafel lag. Eén keer stond hij halverwege op om zijn telefoon te pakken en een foto van een ‘wit veld’ te laten zien. Het betrof een schilderij van een Chinese kunstenaar, ene Shihua. In het witgeverfde vlak herkende hij de vachtkleur van Clementin. ‘Kunst dient ter bevestiging van wat je al kent,’ zei hij en vroeg waarom ik in godsnaam iets met het lichaam was gaan doen, terwijl ik ‘een redelijke intelligentie’ bezat.

Ik zei dat het lichaam het enige baken vormde. Niet omdat het betrouwbaar was, maar juist omdat het zich nooit betrouwbaar voordeed. In het kleine alledaagse falen – kuchjes, griepjes, spierknopen, verstuikte enkels – toonde het lichaam voortdurend zijn grenzen en beloofde het niets anders dan uitgesteld verval. De geest wrong zich vervolgens in gênante bochten om dat proces belangrijk te maken.

Soms vertelde ik iets over mezelf, een nietszeggende anekdote, in de hoop dat hij per ongeluk even zou ontspannen.

De zomer werd steeds zweteriger. Ik kocht een waaier, maar die bezorgde me een koude keel. Ik deed ’m in etappes aan, vlak voor er klanten kwamen of tijdens mijn laatste ronde door het huis, voor het slapengaan.

Ik masturbeerde wanneer het nodig was. Om niet al te veel geluid te maken ging ik alleen voor clitorale orgasmes. Vaginale stimulatie liet ik achterwege. Ik miste de intense hoogtepunten waarbij het hele lichaam in mijn g-spot leek te kruipen, maar omdat de vloer zo kraakte moest ik het rustig aandoen. Ik wilde niet verslappen in mijn taak als bewaker.

Mijn eerste jaar in Parijs had ik dat – onopvallend vingeren – van de Amerikaanse Amanda geleerd. Kierewiet was ze uit Irak teruggekeerd. Haar leven thuis had ze opgezegd, als een abonnement dat je zelfs met terugkeerkorting niet verlengen wilt. Een zwervend bestaan viel niet speciaal te prefereren boven het burgerleven in een voorstad van Pennsylvania (plastic bouw in koloniale stijl), maar ze hoefde in elk geval niet meer uit te leggen waarom ze ongelukkig was.

Wanneer de anderen – kierewieten, alcoholisten, illegalen, weggelopen tieners – sliepen, leerde Amanda me technieken waarbij je slaapzak geen gekke bewegingen maakte. Modest Masturbation, noemde ze het.

Amanda las alle kranten waar ze ’s nachts op sliep. Ze kende geen Frans, maar boog zich gerust een paar uur over Le Monde, op zoek naar woorden die ze wel kende, en concludeerde dat haar collega’s aan Modest Murder deden, zoals ze hun drones noemde.

Amanda vond dat doden bij de mens hoorde, maar het was wat haar betreft alleen gerechtvaardigd wanneer de dader daar consequenties van moest dragen. Ze toonde me een knobbel van kraakbeen op haar sleutelbeen, ontstaan door de terugslag van haar wapen. Ze beschouwde de wildgroei van haar bot als een natuurlijke vorm van tand om tand.

Ik werkte en wachtte veel. De stagiaire belde, ze meldde dat ze op vakantie ging en ik dus even geen contactpersoon had. Ze verzekerde me dat de museumdirectie en het stadsbestuur erg tevreden met me waren – er kwamen wel degelijk meer bezoekers. De commissie van Cultuur & Dynamiek had mij – ‘Massage Balzac’ – in de nieuwsbrief opgenomen als voorbeeld van een ‘radicale klimaatverandering in de conservering van cultuur.’ Er had ook een stukje in een Nederlandse krant gestaan, in een zomerrubriek die voor de genoemde artiesten en festivals eigenlijk een bevestiging van mislukking was.

Michel vond mijn Frans niet toereikend. Dat zei hij iedere keer, als om te bewijzen dat de uitgebreide gesprekken die we voerden, niet echt waren: ze waren slechts een afspiegeling van wat had kunnen zijn in een beter universum. Hij bewaarde hoop, zonder het zelf te willen zien.

Ik was gestopt met suggereren dat hij zijn hoofd kon laten rusten in het daarvoor bedoelde gat in de hoofdsteun van de behandelbank.

Inmiddels dacht ik dat hij het expres deed. Door zijn hoofd zo omhoog te houden, hield hij de kramp in zijn nek in stand, nog terwijl ik ’m eruit masseerde.

Hij lag met zijn gezicht naar de volle boekenplank in het achterkamertje en vroeg me wat ik van Rousseau vond. Balzac had het hele oeuvre van de romantische filosoof verzameld. Michel vroeg of ik dacht dat de mens in wezen een ongetemde goedzak was, tot beestachtigheid opgezweept door de maatschappij.

Wat mij betreft was het romantische retoriek om te geloven dat het lichaam een gevaarlijk vat van verlangens was. ‘De meeste lichamen,’ zei ik, ‘zijn helemaal niet zo wild. Het zijn organismen met kleine wensen. Het lichaam verlangt te eten, te slapen. Het wil relatieve vrede, een klein beetje aandacht of anders een bemoedigende warmtebron. De overtuiging dat er in de mens een grootskwade natuur verstopt zit, onder een krasse laag van beschaving, is volgens mij onzin. Het is de beschaving die ons zegt dat we onszelf iets ontzeggen. Dat is de kracht van beschaving: dat we doen alsof deze moeite kost, zodat de middelmaat die eigenlijk onze natuur is, opeens prijzenswaardig wordt.’

Hij liet me verbazingwekkend lang praten voordat hij over de prenten in de kelder van het huis begon. Ik had de illustraties alleen ’s nachts bekeken, in het witblauwe licht van mijn telefoon, misschien omdat ik zeker wist dat de minimale charme van de kluchtige tekeningen overdag zeker verloren ging. Michel beschreef een prent die ik wel kende: twee mannen lagen in het water en keken door de kieren van een schutting naar het vrouwenbad. De prent daarnaast toonde vier mannen, verdeeld over twee bootjes die tegenover elkaar lagen.

De mannen – ‘schobbejakken!’ – spatten elkaar nat.

‘Precies,’ zei ik, terwijl ik korte rukjes aan zijn huid gaf om doorbloeding te stimuleren, ‘de tekenaar positioneert zich alsof hij de enige is die de ware aard van de mens weet te portretteren. In werkelijkheid zou hij niets hebben om te laten zien, wanneer hij niet zou suggereren dat er iets te onthullen is. Pas door te doen alsof de realiteit een schaduw is van wat er werkelijk schuil gaat, heeft de kunstenaar een markt.’

Michels huid maakte een zompig geluid.

Ik had diarree van een slecht gevallen tartaar en zat veel op het toilet. Mijn handen waste ik tweemaal voor ik aan een klant begon. Pas toen Michel binnenliep, besefte ik dat hij een week had overgeslagen. Zijn haar zat warrig en hij was vermagerd. Nu had ik de afgelopen anderhalve maand wel gevoeld dat hij steeds dunner werd.

Om het ontbreken van stevigheid in zijn gestel te compenseren, had ik meer olie gebruikt, maar dat kon niet verbloemen dat zijn spieren verschrompelden; er was niets meer om vast te pakken. Werkte ik nog in Nederland, dan had ik hem erop aangesproken, zoals ik ook zijn rookverslaving zou hebben genoemd, evenals de talgophopingen die de steenpuisten op zijn rug veroorzaakten. Maar dit was Parijs. Hier masseerde je het lichaam stevig; de psyche liet je onaangeraakt.

Het ergste was zijn ingevallen mond; hij had geen tanden in. Ook van het kunstgebit had ik geweten; de enkele keer dat ik hem op de rug legde en zijn hoofd en slapen masseerde, klemde hij de kaken stevig op elkaar (overcompensatie is een standaard reflex van mensen die wat te verliezen hebben).

Hij ging op de bank liggen zonder iets te zeggen. In plaats van de olie te druppen, nam ik een flinke scheut in mijn handen.

‘Ze is dood.’

Ik twijfelde te lang over het ‘ze’ in zijn mededeling. ‘Clementin. Dat arme beest. Je ziet niet eens dat ze ontbreekt.’

We steggelden lange tijd over het feit dat Clementin altijd buiten bleef en ik haar afwezigheid nog helemaal niet had kunnen opmerken – hetgeen hij een belediging vond voor de weken dat ze wel was mee geweest, alsof ik haar aanwezigheid toen niet op z’n minst had gevoeld. Pas toen ik toegaf, kreeg ik de kans om hem te condoleren.

Al die tijd bleef ik masseren, al leek het meer op wrijven. Ik probeerde me mijn eerste jaren na de opleiding voor de geest te halen, toen ik nog regelmatig in bejaardenhuizen werkte. Die mensen hadden niets wat je werkelijk kon kneden, maar daar ging het niet om. ‘Ze willen aangeraakt worden,’ zeiden de verpleegsters. Masseurshanden waren goedkoper dan die van medisch gekwalificeerden.

Dat ‘aanraken’ probeerde ik ook bij Michel te doen. Ik bewoog van boven naar beneden, eenrichtingshalen. Dat was een van de dingen die de bejaarden me hadden geleerd: na jaren van zwaartekracht is andersom niet prettig meer.

Hij liet zijn hoofd in het gat van de behandelbank zakken en sprak, bijna onverstaanbaar, maar evengoed erudiet, met zinnen vol retorische grepen – hij herhaalde schuldgeladen woorden als ‘enige wens’ en ‘nagedachtenis.’

Toen we klaar waren – er stond een volgende bezoeker klaar, één wiens naam ik altijd moest opzoeken in het gastenboek omdat hij zo onbeduidend was – moest ik hem zijn shirt aantrekken. Hij stak zijn armen uit, boven zijn hoofd. Ik vroeg me af hoe hij Clementin door de laatste fase geholpen had.

‘Je moet me helpen,’ zei hij, zacht, het shirt zat nog halverwege, de kraag ter hoogte van zijn ellebogen.

Michels vette haar zat in een rare kuif, maar ik kon me er niet toe bewegen om het goed te doen.

Aan de schouderriem van zijn tas hing nog een buideltje voor poepzakjes. Uit het voorvak haalde hij een envelop. ‘Regel wat we nodig hebben. Wat overblijft, mag je houden.’

Hij schuifelde de kamer uit. De naam van de man die klaarstond schoot me ineens te binnen.

Op de houten vloer, onder het hoofdeind, lagen druppels.

Behalve een belachelijk bedrag, had er ook een brief met instructies in de envelop gezeten. De enige aanwijzing die ik stipt had opgevolgd was het tijdstip. Ik was niet naar de kampeerwinkel op Place de la République gegaan. In plaats daarvan had ik gewoon mijn huurders gemaild. De harige en de iele spraken inmiddels met een aanstellerig Frans accent, mais non, natuurlijk was het geen enkel probleem wanneer ik even langskwam om wat spulletjes te halen.

Ik vond de benodigdheden terug in de plafondkast waar ook mijn oude eenwieler en een set jongleerballen lag. Zelfs mijn slaapzak lag er nog. In de vouwen zat schimmel. Met mijn hoofd door het luik, stond ik op de keukentrap (geleend van de buurvrouw) en rook mijn begintijd in Parijs: natte aarde. Steeds een andere slaapplek, het delen van flessen en sigaretten, soms centen, een enkele keer je lichaam – om warm te blijven. Telkens een nieuw plekje bouwen, installeren voor de nacht. De warme handen van Amanda, haar fluisterstem die in krijsen overging, sirenes die haar kwamen halen.

Zoals gehoopt vond ik mijn schep. De steel was ingeklapt. Het blad was gaaf en groen; ik had het destijds, na grondig wassen, dik ingevet.

De vroege herfst was niet de dodelijkste tijd voor daklozen in Parijs, maar zolang de zon scheen stelde niemand vragen.

‘Je hebt er toch al zoveel gehad. Wat maakt eentje erbij nog uit?’

Nu ik hier in de lucht van natte aarde stond, wist ik eigenlijk niet meer zo zeker of de man wel had gesproken.

Misschien dat ik mijn rol als bewaker zo moedwillig misbruikte omdat onvoorwaardelijke loyaliteit tot een ondraaglijk gevoel van levenloosheid leidt. Maison de Balzac miste metalmuziek en discolichten.

Om 02.00 uur precies stak hij zijn arm door het hek. De inbrekerslamp floepte aan. Zo stil mogelijk ging ik de trap op om hem binnen te laten. Hij droeg een onfrisse geur met zich mee, maar zijn haar lag gekamd en hij had zijn kunstgebit in. Ik ging hem voor en wachtte. Zijn benen leken de treden af te vallen – de ene stap ongecontroleerd voortgedreven door de andere.

Michel spoorde me aan door te graven. Hij wees naar de kluwen wortels die we tegenkwamen in de grond. ‘Het is net de genealogie van Balzacs personages.’ Ik had de lijnen op de kaart die in de achterkamer aan de noordzijde hing nooit grondig bestudeerd, maar het waren er veel, namen vertakten in nieuwe namen en geboortedata. Alleen het boerengeslacht had een apart klein boompje, afgescheiden van de rest.

Ik hakte door de wortels, de aarde in. Mijn schep landde in een worm, het lijfje spleet in tweeën. Ik had het krullende roze niet gezien en schaamde me, omdat het niet expres was. Er zat alweer een nieuwe schep aarde op het blad.

Toen de diepte naar wens was, haalde hij een lange doos uit zijn weekendtas. Op het deksel stond ‘Galeries Lafayette,’ het duurste warenhuis van Parijs.

‘Er zat een kussen in,’ verklaarde hij. ‘Ze hebben daar van die mooie langwerpige rolkussens die je onder je rug kunt duwen wanneer je in bed wilt lezen. Die kussens krijg je mee in zo’n doos. Het bijbehorend lint ben ik kwijt, helaas.’

Michel strekte zijn armen uit boven het het gat en liet de doos vallen. De deksel kwam los en landde een tel later, verschoven. Maar er was niets te zien, het graf was te diep, te donker.

Ik nam een stap naar achteren en leunde met een voet op het blad, hijgde uit met mijn kin op het handvat. Hij zakte langzaam door zijn knieën en spreidde zijn armen. In beide handen nam hij een kluit aarde, precies zoals het in de instructies had gestaan.

Hij pauzeerde. Ik keek naar zijn gebogen rug. Aarde liep in dunne stroompjes tussen zijn vingers door. Hij richtte zijn gezicht naar de maan. In Franse restaurants verdraaiden obers hun polsen om het etiket van de fles zichtbaar te houden. Er zijn mensen die daadwerkelijk geloofden dat de wijn er beter van ging smaken.

Hoewel aarde kneedbaarder is dan woorden, zat er te weinig lucht in om poëzie van te maken.

’s Ochtends stond ik, als altijd, om acht uur buiten in de tuin.

Boven tikten de eerste hakken voorbij – doffe heren, scherpe vrouwen.

Op straat, waar de zon ‘s zomers geen tijd kreeg om de stenen te verlaten, was het warm, maar beneden in de tuin van Balzac zat de dauw nog in de grond.

In de hoek achterin lag de aarde los, een opvallend vlekkerig bruine plek omringd door gras. Ik besloot mijn oefeningen daar te doen, dat zou de aarde aanstampen. Het ritme was elke dag hetzelfde: drie rondes van twintig burpees (mét handklap boven het hoofd) en veertig sit-ups (snel omhoog, langzaam terug), afsluitend rekte ik schouders en triceps.

Mijn handen zakten in de grond. Ik zou het zwart straks met een beetje olie onder de nagels vandaan halen.

Twintig! Liggen, op de rug. De grond was koud. Veertig! Staan, springen.

Op het schoolplein, vroeger, had ik vaak genoeg geduwd. Eén keer duwde ik een meisje uit mijn groep de struiken in. Ze werd gestoken door een wesp. De juf had gezien dat het meisje was begonnen met jennen en ik kreeg geen straf: het was immers niet mijn schuld dat er een wesp in de struik zat. Later, toen het meisje dodelijk allergisch bleek, werd ik alsnog geschorst.

Afgelopen lente was ik nog bij een metalconcert in het Luxembourg-park geweest. Ik bleef aan de rand van de pit dansen en alles wat uit de agressieve kluwen kwam struikelen, duwde ik terug naar het midden. De fanatieken maakten dankbaar gebruik van mijn kracht en slingerden zich terug in de groep. ’s Nachts dwaalde een aantal jongens die bij het concert aanwezig waren in Goutte d’Or en sloegen ze een Marokkaan in elkaar.

Eén duwtje. Het lichaam had de herinnering al.

‘Je hebt het al zo vaak gedaan, wat maakt één duwtje erbij nog uit?’ Ik wist zeker dat Michel er zelf om had gevraagd.

Dat werd bevestigd, toen een oplettende hoofdredacteur het verhaal een dag later in zijn mailbox vond, verstuurd om 01.00 uur. Het werd in z’n geheel in Le Monde gepubliceerd, naast de necrologie van de redacteur Literatuur. Andere kranten en tijdschriften volgden. Ik had het kunnen weten: Michel wilde dood, maar de schrijver wilde leven.

Een paar Nederlandse kranten namen de laatste alinea’s over; ik stond niet langer alleen in zomerrubrieken.

De vertaler suggereerde dat alle boeken van Michel ‘in wezen’ als een vooraankondiging van ‘de eliminatie’ konden worden gelezen. Een leesclub diende een verzoek in om bij mij langs te komen. Ik antwoordde dat ik liever naar hen toe kwam, zodra het weer kon.

Mijn advocaat vertelt dat de harige en de iele graag in Parijs blijven. Hij meldt dat Michel en ik ook in The New York Times staan. Nu weet ik zeker dat Amanda het zal lezen, als ze tenminste ergens is waar woorden binnenkomen. Of ik nog iets specifieks wil melden tijdens de eerste zitting? Het is een mooie man, de advocaat. Met vriendelijke, bezorgde ogen. Zijn huid is gebruind, hij komt net van vakantie.

‘Van die schep in de tekst,’ zeg ik, ‘dat klopt niet.’

Eerdere zomerschrijvers