Kansenongelijkheid? Dat gaat over veel meer dan schooladviezen, ziet deze leraar
Waar baseert een basisschoolleraar zich op bij het geven van een schooladvies? En leidt dat tot kansenongelijkheid? Leerkracht Harmen Eikema ziet ongelijkheid vooral ontstaan in de jaren vóór dat advies. ‘Het is onze taak leerlingen zo veel mogelijk in aanraking te laten komen met dingen die ze van huis uit niet meekrijgen.’
‘Zijn wij nou zo goed, of doen wij als school iets helemaal verkeerd en hebben we dat gewoon niet in de gaten?’ vraagt basisschoolleerkracht Harmen Eikema zich hardop af.
Hij heeft het over de schooladviezen die leerlingen in groep 8 uiterlijk vandaag krijgen,* en die bepalen op welk niveau zij volgend jaar voortgezet onderwijs mogen volgen. In het nieuws en in praatprogramma’s hoort Eikema geregeld discussies over die adviezen. Het beeld dat geschetst wordt, is dat leraren bij het geven van schooladviezen discrimineren op basis van de thuissituatie van een leerling.
Eikema herkent zich daar niet in. ‘Wij adviseren leerlingen niet praktischer omdat hun ouders geen Nederlands spreken, of omdat ze thuis met zijn zessen in een flat wonen en geen ruimte hebben om huiswerk te maken.’ Hij begrijpt niet waarom je daar als school rekening mee zou houden. ‘Bij ons heeft dat nooit een rol gespeeld.’
En onbewust dan?
‘Dat is onbewust hè, dat weet ik niet.’
Onderzoek laat zien dat er bij die schooladviezen sprake is van kansenongelijkheid: kinderen uit lagere sociaal-economische klassen krijgen gemiddeld een lager schooladvies dan kinderen die net zo goed presteren maar een hogere sociaal-economische achtergrond hebben. Opvallend: kinderen met een migratieachtergrond krijgen, in vergelijking met leeftijdsgenoten uit een vergelijkbare sociaal-economische klasse die even goed presteren, gemiddeld juist een wat hoger schooladvies.
Hoe kan dat?
Ik dacht: ik vraag het eens aan een leerkracht.
Niet omdat ik een sluitend antwoord verwacht, wel omdat ik benieuwd ben hoe die schooladviezen dan tot stand komen.
Kansenongelijkheid ziet deze leraar genoeg
Het is voorjaarsvakantie, maar Harmen Eikema is toch naar school gekomen om er met me over te praten.
Kansenongelijkheid ziet hij om zich heen genoeg. Hij is al twintig jaar leerkracht op een basisschool in Zaandam. Hij begon er ooit bij de kleuters, maar geeft nu al weer twaalf jaar les aan groep 7 en 8. Veel van zijn leerlingen komen uit Poelenburg, een wijk die aan de school grenst en waarin het merendeel van de bewoners een migratieachtergrond heeft of uit een lagere sociaal-economische klasse komt. Ouders uit de aan de andere kant van de school grenzende, veel wittere nieuwbouwwijk sturen hun kinderen naar scholen ‘aan de andere kant van de brug’, vertelt Eikema.
Lang probeerde de school meer witte kinderen uit rijkere gezinnen aan te trekken. Dat was nodig omdat de leerlingaantallen van de school terugliepen, en ‘zo word je als school aantrekkelijker’. Een jaar of acht geleden hield de school bewust op met dat beleid, omdat het ‘trekken aan een dood paard’ was.
Eikema en zijn collega’s besloten: dit zijn de kinderen die we hebben, en daar gaan we ons onderwijs op baseren.
Op een beeldscherm laat hij me tabellen vol getallen en afkortingen zien die over de prestaties van ‘zijn’ kinderen gaan.
Een van zijn leerlingen scoort bijvoorbeeld ‘M6’ op ‘RW’. Dat betekent dat die leerling op niveau ‘midden groep 6’ presteert op het onderdeel ‘rekenen-wiskunde’, legt hij uit. Diezelfde leerling scoort ‘E6’ op ‘BL’. Oftewel: de leerling kan begrijpend lezen op het niveau dat van een leerling aan het eind van groep 6 verwacht wordt.
Al sinds groep 3 worden Eikema’s leerlingen, net als vrijwel alle leerlingen in Nederland, twee keer per jaar op hun taal- en rekenvaardigheid getoetst met een gestandaardiseerde toets.
Al die data, én de uitslag van een IQ-test, kan Eikema volgend jaar gebruiken om zijn schooladvies op te baseren.
Kijken naar het totaalpakket
Volgens staatssecretaris van Onderwijs Mariëlle Paul (VVD) weten leraren ‘als geen ander’ welk schooltype het beste bij hun leerlingen past, omdat ze acht jaar lang een band met hen hebben opgebouwd.*
Eikema is het daarmee eens. ‘Wij zien onze leerlingen vijf dagen per week, zes uur per dag. En dus bouwen we een band met hen op. Ik durf wel te zeggen dat we de kinderen zien zoals ze zijn.’
Toch doet die expertise van de leerkracht er bij het geven van een schooladvies sinds vorig jaar niet meer zo toe, heeft Eikema ervaren. Toen werd de ‘doorstroomtoets’ ingevoerd, met bijbehorend beleid om ‘kansrijk’ te adviseren. Sindsdien geeft de leerkracht in januari zijn ‘voorlopige advies’, en maken leerlingen kort daarop de doorstroomtoets. Scoort een leerling bijvoorbeeld een havoadvies op de toets terwijl de leerkracht vmbo-tl heeft geadviseerd, dan is die leraar verplicht zijn advies naar boven bij te stellen. Naar beneden bijstellen mag niet.
‘De nieuwe regels voorkomen op deze manier dat een leerling onbedoeld een te laag schooladvies krijgt’, schrijft het ministerie van Onderwijs. ‘Zo krijgen leerlingen die gelijk presteren ook dezelfde kansen in het vervolgonderwijs.’*
Maar wanneer presteren leerlingen ‘gelijk’ en is een schooladvies ‘onbedoeld te laag’?
Scrollend door zijn data laat Eikema me zien waarom dat nog niet zo makkelijk te bepalen is. Sommige van zijn leerlingen scoren bovengemiddeld op begrijpend lezen, maar juist ver ondergemiddeld op rekenen. Andere kinderen hebben een hoog IQ, maar lopen drie jaar achter als het om lezen gaat. Sommige leerlingen lezen op het niveau van groep 4, maar zijn nog maar een paar jaar in Nederland en zijn er de afgelopen jaren wél een stuk beter in geworden.
Bij het geven van een schooladvies kijkt Eikema bovendien niet alleen naar de schoolresultaten. ‘Wij kijken naar het totaalpakket’, zegt hij. ‘Naar het kind, naar hoe we verwachten dat een kind het – gezien zijn ontwikkeling bij ons – in het voortgezet onderwijs gaat doen, naar zijn werkhouding in de klas.’
Zeker het beoordelen van die werkhouding is ‘een ingewikkeld stukje’, weet Eikema. ‘Als een leerling wel de cognitieve capaciteiten heeft maar het komt er niet uit, wat is daarvan dan de oorzaak? Ligt het aan de werkhouding, of ervaart die leerling een gebrek aan uitdaging?’ Vaak is het moeilijk om daarachter te komen, en in zo’n geval geeft Eikema vaak ‘een dubbel advies’. ‘Daarmee kun je aangeven dat de potentie er wel is, maar dat er in de uitvoering nog iets aan schort.’ Andersom ziet Eikema het ook: dat een leerling door zijn goede werkhouding hoger scoort dan je zou verwachten op basis van een IQ-test.
‘Kortom,’ zegt hij, ‘adviseren is een ingewikkeld proces waarbij je niet kunt uitgaan van standaardprocedures. Alleen kijken naar het resultaat op de doorstroomtoets is te beperkt.’
Wat is ‘een goed advies’?
Hoe verklaart Eikema het dat kinderen van ouders met een lagere sociaal-economische status vaker een lager advies van de leerkracht krijgen dan leerlingen die net zo goed presteren op de doorstroomtoets maar een hogere sociaal-economische achtergrond hebben?
‘Wij hebben het niet over een hoger of lager advies’, corrigeert hij me. ‘Dat impliceert dat een vmbo-basisadvies minder waard is dan een havoadvies, terwijl verschillende leerlingen er even hard voor moeten werken. Soms komen er kinderen naar me toe die zeggen: “Ik hoop op een goed advies!” En dan zeg ik: “Nou, dan kan ik je alvast geruststellen: jij krijgt een goed advies, want een goed advies is een advies dat bij jou past.”’
Hoewel Eikema ervan overtuigd is dat er van bewuste discriminatie geen sprake is, erkent hij wel dat de thuissituatie van een leerling indirect effect kan hebben op het schooladvies. ‘Als jij een thuissituatie hebt die wat moeilijker is, als je ouders hebt die tegen elkaar schreeuwen, die leven in armoede, in onzekerheid, dan geeft dat stress.’ Die stress kan effect hebben op de werkhouding van de leerling.
Dat leerlingen met een migratieachtergrond vaker een wat hoger advies krijgen dan andere kinderen met een vergelijkbare sociaal-economische achtergrond die hetzelfde presteren, begrijpt Eikema vanuit zijn praktijk ook wel. Hij ziet veel leerlingen die vanwege hun migratieachtergrond eigenlijk al vanaf de start een taalachterstand hebben. ‘Van hen hebben we dus eerder de verwachting: als jij beter wordt in de Nederlandse taal, denken we dat je je in de toekomst sneller zult ontwikkelen dan een kind uit een lagere sociaal-economische klasse dat 100 procent Nederlandstalig is opgevoed.’
Het advies is een eerste stapje
Wat hij en zijn collega’s proberen, is zó adviseren dat een schoolcarrière ‘een opgaande lijn’ is. Met andere woorden: dat een leerling doorstroomt en niet terugvalt. Op zijn school hebben ze daarom ‘een beetje een allergie’ voor kansrijk adviseren.
‘Is een leerling die zich op de havo uit de naad werkt voor vijven en zessen beter af dan wanneer hij op het vmbo-tl achten haalt en gemotiveerd blijft? Misschien is de kans op succes veel groter als een leerling eerst vmbo-tl gaat doen en daarna havo, dan wanneer een leerling begint op de havo, terugstroomt naar vmbo-tl en dan gedemotiveerd raakt.’ Er zijn ook kinderen tegen wie hij en zijn collega’s zeggen: ‘Weet je wat je doet? Ga eerst vmbo-tl doen, daarna mbo en daarna naar het hbo.’ Eikema: ‘Wat scheelt dat nou? Een of twee jaar. Een of twee jaar als je straks veertig bent, dat is peanuts.’
Eikema heeft in zijn eigen omgeving gezien wat de meerwaarde van zo’n route via vmbo en mbo kan zijn. Zijn twee dochters gingen naar het vmbo en rondden vorig jaar op het mbo hun opleiding Sport en Bewegen af. Nu doen ze beiden een hbo-opleiding, de ene de alo en de ander Sportkunde. ‘En ze zien dat ze een voordeel hebben ten opzichte van havoleerlingen, omdat ze op het mbo al bezig zijn geweest met waar ze op het hbo nu theorie over krijgen.’
Waarom, vraagt Eikema zich af, zou je alles eerst uit een boek moeten leren en het daarna pas in praktijk brengen? ‘Het zijn gewoon verschillende routes.’ In gesprekken met ouders hameren hij en zijn collega’s erop dat zo’n advies maar een eerste stapje is, dat niet de rest van je leven hoeft te bepalen.
Taal moet je zien, voelen, ruiken
Dat betekent niet dat Eikema zich helemaal niet druk maakt om kansenongelijkheid. Uit een kast pakt hij de IQ-test die leerlingen op zijn basisschool maken. Driftig bladert hij door tot hij de pagina die hij zoekt heeft gevonden.
Een van de vragen op de pagina: ‘Welk woord hoort er bij “biefstuk, sla, vla”?
A) koek
B) krentenbol
C) hagelslag
D) aardappel’
Het goede antwoord is ‘D’, omdat aardappelen, biefstuk en sla, met vla toe in Nederland een volledige maaltijd vormen.
Maar lang niet al Eikema’s leerlingen weten dat. Het avg’tje + toetje is niet hun go-to maaltijd. Zelfs een ogenschijnlijk neutrale test geeft dus niet zo’n objectief beeld van de cognitieve vaardigheden van zijn leerlingen, en ook dat maakt het lastiger om een goed advies uit te brengen. Veel lesmethodes, zag Eikema de afgelopen twintig jaar, zijn ook onbedoeld geschreven voor een gemiddelde leerling met een meestal witte achtergrond.
Een paar jaar geleden besloot zijn school daarom een methode aan te schaffen die gericht is op leerlingen die Nederlands als tweede taal hebben: Zien is snappen. Taal werd het speerpunt van de school.
In Eikema’s lokaal staat als gevolg van dat beleid een tafel met allerlei voorwerpen, plus het woord dat erbij hoort: een rotan mandje, een polyester shirt, een aluminium lepel. Het zijn stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden die niet op -en eindigen, die zijn leerlingen komende week moeten leren. Overal in de school hangen bij allerlei spullen de woorden die erbij horen: de kapstok, het prikbord, het raam. Samen met de grote bibliotheek is het een van de meest in het oog springende maatregelen die de school nam om het onderwijs te baseren op ‘de kinderen die we hebben’.
Eikema: ‘We kunnen die kinderen nog duizend taallessen geven, maar dan blijft het een dingetje op papier. Je moet er ook uit, je moet de dingen ook zien, voelen, ruiken. Daar leer je het meeste van, dat is wat bijblijft, niet een werkblad waar tien keer hetzelfde op staat.’
Volgende week gaat hij daarom met zijn leerlingen schaatsen, vorig jaar gingen ze met zijn allen naar Naturalis. Het zijn omgevingen waar kinderen uit hogere sociale klassen vaak van huis uit wel mee te maken krijgen, maar zijn leerlingen veelal niet. Daarom is er vanuit de overheid wat extra geld voor zulke buitenschoolse activiteiten, al heeft Eikema het gevoel dat er twintig jaar geleden veel meer ruimte voor was. Hij heeft het onderwijs ‘zakelijker’ zien worden: meer werkbladen, meer leren uit boeken, meer meten. In diezelfde jaren werd kansengelijkheid in zijn ogen te vaak gereduceerd tot discussies over het schooladvies aan het eind van groep 8.
Kansengelijkheid zit voor Eikema in veel meer dan dat advies. Het gaat om wat er in die jaren daarvoor gebeurt, weet hij uit ervaring. ‘Het is onze taak leerlingen zo veel mogelijk in aanraking te laten komen met dingen die ze van huis uit niet meekrijgen.’