In de chaos van een groepje dat een we-springen-allemaal-tegelijk-in-de-lucht-foto van zich laat maken, word ik door één springend lid in mijn knieholte getrapt. Ze vindt het zo vervelend dat ze zich in viervoud verexcuseert: ‘Sorry. Sorry. Shit. Sorry,’ en me een knuffel geeft.

Ik buk om even te wrijven, en sta bij het omhoog komen met mijn neus tegen een glanzend, bruin been aan. Het zit vast aan een lange vrouw in een oversized trui en regenlaarzen. Ze staat te huilen van het lachen en klopt een minstens zo lange man op de schouders. Ze kennen elkaar nog niet lang. Als de tranen zijn gedroogd, vraagt hij waar ze eigenlijk woont.

‘Ey lange, leef je nog?!’ Op het Lima-podium roept de zanger van een folkband dat het echt veel harder kan, dat gejuich. Hij heeft gelijk. Een paar meter naast het meest woelige publiek probeer ik mijn broer te sms’en; hij moet hier ergens staan. Geen bereik. ‘Ja, ik leef nog. Was even naar de tent voor laarzen.’ De lange vrouw naast me heeft het tegen haar vriendin, die bij haar en haar flirt is komen staan. ‘Ik kom zo naar jullie toe, even hier kletsen.’ De vriendin knipoogt, zet haar zonnebril op en rent hossend het publiek in.

Op de grond stampen All Stars, kisten, regenlaarzen en Timberlands plastic bekers, flyers en het gras kapot. De meeste voeten wijzen richting het podium, behalve die van Lange en haar vent. De lampen die vanaf het podium het publiek in stralen knippen hun prille liefde op in gele, groene en roze fragmenten, waarover ze later aan hun kleinkinderen kunnen vertellen.

Geel. ‘Je opa kuste mijn hand, de zoetsappige slijmbal.’

Groen. ‘Dat zei ze ja, maar toen rende ze naar haar vriendin om erover te vertellen. Ik zag je wel.’

‘Nou, vooruit. Je was wel schattig.’

Roze. ‘En toen kwam je oma naar me terug gelopen, en terwijl het hele publiek om ons heen stond te kolken, hebben we voor het eerst gezoend.’

‘Iieeuuw opa!’

Hoewel ze elkaar pas net hebben ontmoet, kussen ze alsof ze elkaar hebben gemist

Hoewel ze elkaar pas net hebben ontmoet, kussen ze alsof ze elkaar hebben gemist. Hun handen onder elkaars shirt, hun tongen dan eens in en dan eens uit elkaars mond, kletterend als orale castagnetten. Tussen het zoenen door heft de jongen af en toe trots zijn kin op naar zijn vrienden. Gelukkig, dat is hij.

Als ik even later in het kielzog van mijn broer de Lima-tent verlaat voor een portie festivalroti, zie ik de Lange weer. Ze staat nog steeds te zoenen, haar hoofd een beetje naar beneden gebogen om erbij te kunnen. Ik zie zo haar kleinkinderen voor me, liggend op hun buik met hun voeten in de lucht en hun handen onder hun kin. ‘Vertel nog eens over Lowlands, oma.’

‘Liefde op het eerste gezicht. Je opa en ik konden niet van elkaar afblijven.’

Maar als ik nog eens kijk zie ik het; de Lange staat niet voor niets ineens gebukt. Ze heeft een nieuwe liefde gevonden. De vriendin, die haar even eerder hossend had verlaten, staat ernaast en kijkt vertwijfeld om zich heen. Maar ze leefden nog, de Lange en Gelukkig.