Wij zijn onze relaties

Individualisme, zelfredzaamheid, autonomie: de moderne mens lijkt meer en meer teruggeworpen op zichzelf. Tegelijkertijd leren wetenschappers steeds meer over het belang van onze relaties met anderen en ontstaan er initiatieven om die relaties mogelijk te maken. Want wie zouden we zijn zonder?
In het scheikundelokaal van mijn middelbare school hing een grote poster met daarop het periodiek systeem der elementen. Waterstof, zuurstof, koolstof, helium, ijzer, zilver, goud… Keurig in het gelid stonden ze, elk element in een eigen hokje, gerangschikt volgens hun unieke eigenschappen.
Dit, leerden we, zijn de bouwstenen van alles: ze vormen de cellen in onze huid en het bloed in onze aderen; het hout van boomstammen en het groen van bladeren; de appels die we eten en de lucht die we inademen.
Wat we ook leerden: die elementen doen dat niet in hun eentje. Het kleinste deeltje waaruit een element bestaat is een atoom, en atomen gaan constant verbindingen aan met elkaar. Zoals de baby die direct begint te huilen wanneer zijn vader hem loslaat, of de tiener die geen dag kan leven zonder haar verkering, zo zijn atomen voortdurend op zoek naar andere atomen om zich aan te hechten. Twee waterstofatomen en een zuurstofatoom vormen samen een watermolecuul; twee zuurstofatomen en een koolstofatoom klonteren samen en worden een koolstofdioxidemolecuul.
We leerden zulke moleculen tekenen. Atomen beeldden we af als kleine bolletjes of cirkels, of gewoon als letters; de verbindingen tussen atomen tekenden we als kleine stokjes of streepjes. We leerden ook dat je die streepjes, die verbindingen, in werkelijkheid nooit zou kunnen zíén, hoe ver je ook op water of koolstofdioxide zou inzoomen. Ze waren het gevolg van een aantrekkingskracht tussen atomen, een aantrekkingskracht die voor mij altijd enigszins mysterieus is gebleven. De verbindingen tussen de elementen waren allesbepalend, maar ze waren ook onzichtbaar.
Dit was een openbaring – zoals wel meer dingen een openbaring zijn wanneer je 13 jaar oud bent. Dat iets wat je niet kon zien, niet kon aanraken, iets wat ik me eigenlijk niet eens echt kon vóórstellen, de basis vormde van het bestaan.

Ik herinnerde me die openbaring toen ik zo’n 25 jaar later – ik was inmiddels journalist – begon te schrijven over zorg en zorgzaamheid. Zorg was hard op weg een schaars goed te worden: de vraag naar professionele zorg groeide, maar het aantal zorgprofessionals groeide niet mee; het kostte ouders steeds meer moeite om werk en zorg voor hun kinderen te combineren; en het beroep op mantelzorgers nam toe, maar het aantal beschikbare mantelzorgers nam juist áf. Ik wilde weten wat het betekende om te zorgen in een tijd waarin zorg zo onder druk stond.
Om dat beter te begrijpen, begon ik me in te lezen in de zorgethiek. Ik leerde dat zorg zich altijd afspeelt tussen mensen. Als je wilt weten wat zorg is, en wat góéde zorg is, dan moet je niet alleen kijken naar de moeder of de baby, de arts of de patiënt, maar naar de relatie tussen die twee. Daar, in het mysterieuze gebied tussen zorgontvanger en zorgverlener in, vindt zorg plaats.
Wil je zorg begrijpen, wil je ménsen begrijpen, dan moet je dus niet alleen naar de bolletjes of cirkeltjes kijken, niet alleen naar de atomen, maar ook naar de kleine stokjes of streepjes ertussenin. Naar de voor het blote oog onzichtbare, maar evengoed cruciale relaties die ons maken tot wie we zijn.

Dat wij mensen niet afgezonderd van elkaar door het leven gaan, ieder in ons eigen hokje, zoals al die elementen in die tabel, was natuurlijk niet écht een openbaring. Het is ook helemaal geen nieuw idee: al in de oudheid werd verteld dat Zeus het menselijk lichaam tijdens de schepping doormidden had gekliefd, waardoor wij ons hele leven op zoek zijn naar onze wederhelft. God schiep Eva omdat het hem geen goed idee leek als Adam alleen zou zijn. En alle grote religies hameren op het belang van naastenliefde, gemeenschapszin en verbondenheid.

Maar wat ik wél een openbaring vond, toen ik naast het werk van zorgethici ook het werk van psychologen, biologen, sociologen en epidemiologen begon te lezen, is wat wetenschappers de afgelopen decennia hebben ontdekt over de precieze rol van relaties in ons leven. Van de relatie met onze ouders wanneer we jong zijn, tot onze vriendschappen wanneer we opgroeien en onze werk- en liefdesrelaties als volwassenen: het blijkt allemaal bepalend voor wie we zijn, hoe we ons voelen en hoe we ons tot de wereld verhouden. Hoe het met ons gaat, hangt volledig af van die kleine streepjes die ons verbinden met de mensen om ons heen – en die zo óók de bouwstenen vormen van ons bestaan.
Zo blijken leerlingen beter te presteren op school wanneer ze een goede relatie hebben met hun docent.
Kinderen die goede relaties hebben met hun vrienden, blijken na een traumatische gebeurtenis makkelijker terug te veren dan kinderen zonder goede vriendschapsbanden.
Een patiënt die een goede connectie ervaart met zijn arts, knapt sneller op dan een patiënt die dat niet heeft.*
Wil je een lang, gelukkig en vooral gezond leven voor je kind? Geld, veiligheid en kansen helpen dan enorm, maar een goede band is minstens zo belangrijk.
En tijdens een ramp – denk aan een hittegolf, pandemie of overstroming – kunnen relaties zelfs het verschil maken tussen leven en dood. Wie in een buurt woont waarin mensen elkaar kennen en om elkaar geven, met elkaar verbónden zijn, heeft een grotere kans zo’n ramp te overleven dan wie in een buurt woont waarin er van een gemeenschap niet echt sprake is. De reden: wie zich verbonden voelt met zijn buren – wie een relatie met hen heeft – is eerder geneigd die buren te waarschuwen voor het weer dat komen gaat, eerder geneigd te checken of ze oké zijn en ook eerder geneigd hen te helpen als dat niet zo is.*
Goede relaties maken ons mentaal én fysiek gezonder en zorgen er zelfs voor dat we langer leven. Daarbij gaat het niet, of niet alleen, om de kwantiteit van onze relaties, maar vooral om de kwaliteit. Voelen we ons gekend, beschermd en geborgen door de mensen om ons heen? Dan maakt dat alles uit. Mensen met een sterk gevoel van verbondenheid rapporteren maar liefst 2,6 keer vaker een goede of uitstekende gezondheid dan mensen die dat gevoel niet hebben.* Wie weinig goede relaties heeft, wordt daar juist zieker van: die is vaker verkouden, heeft vaker griep en loopt een groter risico op diabetes type 2 en hart- en vaatziekten.*

Dit alles is evolutionair gezien goed te begrijpen. De mens is een sociale diersoort, volledig toegerust om zich aan anderen te hechten. We komen ter wereld als volstrekt afhankelijke halffabricaten en grijpen ons vast aan de volwassenen om ons heen. Zij moeten ons van voedsel, warmte en zorg voorzien, want zelf kunnen we dat niet.
Maar ook wanneer we geen baby’s meer zijn, zijn we nergens zonder anderen. In de begindagen van onze soort, toen we nog in kleine groepjes jaagden en verzamelden, was een sociaal isolement een doodvonnis. En dus ontwikkelden we allerlei mechanismen die ons in staat stelden samen te werken en samen te leven met anderen.
Als gevolg hiervan veroorzaakt een gebrék aan verbondenheid ook nu nog een stressreactie in ons lichaam. Houdt zo’n isolement aan, waardoor die stress chronisch wordt, dan beginnen de rest van ons lichaam en onze geest daaronder te lijden.
Dat is naar voor wie eronder gebukt gaat, maar het is óók slecht voor de samenleving als geheel: eenzaamheid, zo becijferden onderzoekers van de Maastricht University, kost de samenleving zo’n 2 miljard euro extra zorgkosten per jaar.*

Net als de atomen waarover ik bij scheikunde leerde, zijn wij gemaakt om ons te hechten aan anderen.
Maar het gekke is: in dezelfde periode waarin wetenschappers begonnen te begrijpen hoe relaties ons vormen, maakten we het steeds moeilijker, voor onszelf en elkaar, om relaties aan te gaan.
Een aantal ontwikkelingen in de afgelopen decennia hebben veel ruimte gemaakt voor de afzonderlijke elementen, maar zaten de verbindingen tussen die elementen juist in de weg.
Dankzij het individualisme – dat zijn wortels heeft in de zeventiende eeuw, maar vanaf de jaren zestig een flinke vlucht nam – kwamen het individu en zijn vrijheden op de voorgrond te staan. Dit heeft ontegenzeggelijk voor vooruitgang gezorgd, maar betekende ook dat de relaties die dat individu maken tot wie het is, naar de achtergrond verdwenen.

Vanaf de jaren tachtig werd de verzorgingsstaat stukje bij beetje versoberd; ‘zelfredzaamheid’ en ‘eigen verantwoordelijkheid’ werden de mantra’s. We leerden dat we eerst onszelf moesten redden, voordat we bij het collectief mochten aankloppen voor hulp.*
Binnen het kapitalisme, dat vanaf diezelfde jaren tachtig steeds meer vrij baan kreeg, werd winst hoger aangeslagen dan welzijn, en werd ‘efficiëntie’ het antwoord op alles. In de ‘prestatiemaatschappij’, die tegelijkertijd opkwam, leerden leerlingen dat ze vooral ‘het beste uit zichzelf’ moeten halen en werkenden dat iedereen elkaars concurrent is.
Het internet en, recenter, de smartphone beloofden verbondenheid, maar brachten óók afleiding, versplintering en sociale isolatie.
Groeiende economische ongelijkheid, stijgende huizenprijzen en een vermagerend sociaal vangnet betekenen dat we steeds meer moeten werken om rond te kunnen komen, met als gevolg dat we steeds minder tijd hebben voor onze relaties. Ouders en mantelzorgers worstelen met de combinatie van zorg- en werktaken: de term ‘parental burnout’ is gestaag aan het inburgeren en een op de tien mantelzorgers is overbelast.* De onzichtbare streepjes waarmee zij aan hun kinderen en naasten zijn verbonden, staan onder druk.
Op publieke voorzieningen werd intussen voortdurend bezuinigd, de publieke ruimte werd steeds kleiner en we zijn mijlenver afgedreven van het groepsverband waarin we in de begindagen van onze soort over de savanne trokken. In plaats daarvan wonen we allemaal in onze eigen appartementen en eengezinswoningen, net zo keurig in het gelid als de elementen in het periodiek systeem. Inmiddels wonen 3,3 miljoen Nederlanders, een op de vijf, alleen.*
Gevolg: volgens veel denkers leven we inmiddels in ‘de eenzaamste eeuw’ ooit. Een op de tien Nederlanders geeft aan zich sterk eenzaam te voelen.* Het Verenigd Koninkrijk heeft al jaren een minister voor Eenzaamheid en de Surgeon General van de Verenigde Staten slaat geregeld alarm over de eenzaamheidsepidemie in zijn land.* Ook de Wereldgezondheidsorganisatie noemt eenzaamheid en sociaal isolement inmiddels een ‘priority public health problem’* – niet zo gek, want de gezondheidseffecten van eenzaamheid en sociale isolatie zijn vergelijkbaar met die van roken, obesitas en een gebrek aan fysieke beweging.

Lang verhaal kort: wij zijn nergens zonder onze relaties. Maar onze relaties zijn ook nergens zonder ons.
Ons individuele en collectieve welzijn worden bepaald door onze verbondenheid met anderen, maar die verbondenheid ontstaat niet vanzelf. Relaties hebben tijd en ruimte nodig. Die zullen wij ze moeten geven. En met ‘we’ bedoel ik ons allemaal, van individuele burgers tot maatschappelijke organisaties tot beleidsmakers en politici.
Het goede nieuws is dat heel veel mensen dit al doen. Hoe duidelijker het wordt dat de grenzen van het individualisme zijn bereikt, hoe meer mensen in actie komen om de vereenzamende effecten daarvan tegen te gaan. De druk op relaties is een internationaal fenomeen. Maar de tegendruk, die kan alleen lokaal worden gegeven.
En dat gebeurt: in buurtmoestuinen en in maatjesprojecten, in woongroepen en vrijwilligersinitiatieven krijgen relaties alle ruimte. De initiatiefnemers begrijpen dat relaties geen randverschijnsel zijn, maar de fundamenten van ons bestaan – fundamenten die bescherming nodig hebben.

De afgelopen tijd heb ik een paar van die initiatieven bezocht. Zo speelde ik samen met mijn collega Josta van Bockxmeer rummikub in Wij zijn Zuiderschans, een wooncomplex in Den Bosch. Daar wonen ouderen met dementie en ouderen zonder zorgvraag. En er wonen jongeren, die geregeld sociale activiteiten organiseren voor alle bewoners, zoals spelletjesavonden. Omdat ze weten dat wie gezond oud wil worden niet alleen een woning nodig heeft, maar ook een gemeenschap. En omdat ze weten dat een gemeenschap niet vanzelf ontstaat.
Ook sprak ik met betrokkenen van Moeders van Rotterdam, een initiatief voor aanstaande moeders in een moeilijke situatie. Een uit Syrië gevluchte moeder vertelde me dat ze nog geen sociaal netwerk had opgebouwd in Rotterdam toen ze in verwachting raakte van haar tweede kind. Haar gebrek aan relaties leverde haar veel stress op.
Die stress verdween toen een wijkcoach van Moeders van Rotterdam zich over haar ontfermde, en een tijdlang met haar opliep. De relatie die tussen de twee ontstond was goed voor de moeder, maar ook voor haar kroost. Want wie minder last heeft van stress, is beter in staat een goede band aan te gaan met haar kinderen.

En in Amsterdam liep ik mee met twee mentoren en hun mentees van School’s Cool, een organisatie die kinderen die wat extra steun kunnen gebruiken, koppelt aan een vrijwillige mentor. De ene mentor die ik ontmoette, een man van begin veertig, spreekt eens per week af met een 12-jarige jongen van Koerdische komaf. Ze maken samen huiswerk, spelen een potje schaak, oefenen met fietsen.
De andere mentor, een vrouw van in de zestig, helpt wekelijks een 10-jarig meisje met rekenen. En meer nog dan met rekenen, helpt ze haar met haar zelfvertrouwen, met leren dat ze het heus wel kan.
Het zijn kleine, concrete handelingen, die samen bijdragen aan het ontstaan van iets groots: een relatie. Die relatie betekent dat de jongen een groter netwerk heeft om op terug te vallen, en dat het meisje ook eens van iemand anders dan haar moeder hoort dat ze meer kan dan ze denkt. Voor de mentoren betekent de relatie ook veel – ze krijgen onder andere het gevoel dat ze iets doen wat van betekenis is, iets wat ertoe doet.

Zulke initiatieven zijn geboren uit de wetenschap dat relaties het verschil kunnen maken – maar ook dat relaties niet voor iedereen vanzelf ontstaan. Dat we soms moeite moeten doen om de hokjes af te breken van het periodiek systeem der mensen.
Er zijn nog meer manieren waarop we dat kunnen doen, meer manieren om relaties ruim baan te geven.
Zo zouden we het begrijpen, aangaan en bestendigen van relaties veel meer onderdeel kunnen maken van opvoeding en onderwijs. Zodat kinderen niet alleen rekenen en taal leren, maar ook oefenen in empathie en zorgzaamheid. Niet alleen leren het beste uit zichzelf te halen, maar ook iets bij te dragen aan de ontwikkeling van een ander. Niet alleen het periodiek systeem der elementen uit hun hoofd leren, maar ook leren over sociale vaardigheden, en over de onzichtbare verbindingen tussen mensen in.
Of denk aan een relatie-vriendelijkere inrichting van de openbare ruimte – minder parkeerplaatsen, meer bankjes en bomen; minder dure nagelsalons, meer bibliotheken en buurthuizen. Zodat buren meer de kans krijgen elkaar te leren kennen en elkaar vaak genoeg kunnen tegenkomen om een relatie op te bouwen.


Denk ook aan het inkorten van de voltijds werkweek, zodat mensen meer tíjd hebben voor hun relaties – de relaties met de mensen voor wie ze zorgen, maar ook met hun vrienden, hun buren, hun gemeenschap. En denk aan het ondersteunen van goede werkrelaties tussen collega’s, zodat mensen ook op hun werk verbondenheid kunnen ervaren.*
En denk aan het bestrijden van armoede – zodat mensen meer geld hebben om mee te doen aan sociale activiteiten en vooral meer hersenruimte overhouden om betekenisvol sociaal contact aan te gaan.
Want een weerbare samenleving, een die bestand is tegen klimaatrampen maar ook tegen oorlogsdreigingen, mentale gezondheidsproblemen en een eenzaamheidsepidemie, valt of staat met haar relaties.
Thuis en in het stemhokje, op school en op het werk, als vrijwilliger en als buur: overal waar we komen en in elke rol die we hebben, kunnen we ons inspannen om relaties aan te gaan, te onderhouden en mogelijk te maken voor anderen. Dat is heel veel werk – en dat werk is het werk van ons leven. Want zelfs in de hoogtijdagen van het zelf is dat zelf nergens zonder de ander.
Wij zijn onze relaties.

Deze lezing sprak ik eerder deze maand uit tijdens de Ben Sajet-conferentie in Amsterdam.