Op school kun je maar beter een meisje zijn (en dat moet snel veranderen)

Philip Huff
Schrijver en filmmaker

Niet gek dat zoveel jongens worstelen op school, zegt onderwijsexpert Herald Hofmeijer. Kinderen, zeker jongens, willen rennen, ravotten en rondspringen. En wat doen wij? Wij zetten ze aan een tafeltje, urenlang. Tijd voor beweeglijker, menselijker onderwijs, waarin ruimte is voor álle kinderen.

Jongens doen het niet goed op school. En dat ligt niet aan de jongens, maar aan het onderwijssysteem.

Dat is de stelling die de Amerikaans-Engelse onderzoeker Richard V. Reeves opwerpt in zijn boek Reeves, vader van drie zonen, beschrijft de mannelijke malaise in zijn geadopteerde thuisland, de Verenigde Staten. Jongens en jonge mannen hebben het niet gemakkelijk – dat geldt in het onderwijs, op de arbeidsmarkt en thuis.

Reeves werpt niet alleen een kritische blik op de status quo in deze domeinen; hij probeert in zijn boek een mannelijk equivalent van het feminisme te formuleren, door in ieder domein te zoeken naar een (politieke) weg uit de mannelijke misère. Hij stelt beleid voor en zoekt naar instrumenten waarmee de positie van mannen in het onderwijs, hun plek op de arbeidsmarkt en de rolverdeling binnen het gezin kunnen worden verbeterd. Hij komt met mogelijke oplossingen.

Jongens in het basisonderwijs lezen minder goed dan meisjes, en tussen de 4 en 12 jaar oud krijgen ze bijna twee keer Ze worden op de middelbare school bijna vier keer zo vaak als meisjes geschorst of van school gestuurd, blijven meer zitten

Op de havo en het vwo vormen jongens minder dan de helft van het leerlingenbestand, terwijl ze oververtegenwoordigd zijn in het praktijkonderwijs en de beroepsgerichte leerwegen van het vmbo. Jongens verlaten het reguliere onderwijs veelal eerder, belanden frequenter in het speciaal onderwijs en stoppen vaker met school zonder diploma op zak.

Het begint volgens Reeves al op de basisschool. Jongens van 4 jaar oud, stelt hij op basis van onderzoek, moeten gemiddeld genomen meer lichamelijke energie kwijt, zijn fysiek actiever dan meisjes en moeten dus ook meer bewegen: rennen, ravotten en rondspringen.

Daar heb je de clichés weer: meisjes houden van ballet, jongens van voetbal

Ik moest even kauwen op deze inzichten.

Ja, Reeves klinkt sympathiek. En ja, hij baseert zich netjes op onderzoeken die het belang van gemiddelden benadrukken. Zijn inzichten worden zelfs opgenomen in publicaties van onderwijsexperts.

Toch voelde het controversieel, wat hij schreef. Het deed me denken aan de knevelkracht van de clichés uit mijn jeugd: ‘Jongens houden van voetbal, meisjes van ballet, jongens willen bij de brandweer, meisjes paardrijden.’

Herhaal ze vaak genoeg en kinderen gaan dit over zichzelf en elkaar geloven.

Wie zegt, dacht ik, dat meisjes niet óók behoefte hebben aan de mogelijkheid tot drie r’en?

De belangrijkste kanttekening bij wat Reeves schrijft, is natuurlijk dat alle verschillen tussen jongens en meisjes op individueel niveau niet zoveel zeggen. Een andere belangrijke nuance: ja, er zijn wel onderzoeken gedaan die verschillen laten zien tussen jongens en meisjes in controle, zelfbeheersing en emotieregulatie,

Enfin. De cijfers en de onderzoeken die Reeves aanhaalt lijken voor zich te spreken: jongens blijven achter op school, want ze hebben meer testosteron dan meisjes; jongens blijven achter op school, want hun hersenen ontwikkelen zich langzamer.

Ze hebben andere dingen nodig dan meisjes. En die krijgen ze niet op school.

Een schoolklas vol verliezers

Wij creëren dus een deel van hun problemen. Toch? En zo ja, doen we dat ook in Nederland?

‘In zekere zin creëren we een deel van de moeilijkheden zelf, ja’, zegt Herald Hofmeijer, pedagoog, voormalig basisschooldocent en ‘In een schoolsysteem dat van kleuterschool tot universiteit geschikter en dus beter kan.’

Aan het eind van de vorige eeuw vond er een omslag plaats in het basisonderwijs, vertelt hij: kleuterscholen werden samengevoegd met basisscholen. Omdat onderzoek het belang van vroege breinontwikkeling aantoonde, werd in de kleuterklas minder gespeeld en kwam de nadruk te liggen op schoolse taken. Anders dan spelen, zouden die belangrijk zijn voor het aanleren van routines voor een gestructureerd onderwijsaanbod.

Zo is het nog, ziet hij. ‘Kinderen, zeker jongens in die leeftijdsgroep, moeten veel bewegen. En wat doen wij? Wij zetten ze op een stoeltje aan een tafeltje. Jongens moeten bewegend leren, dingen ontdekken. Niet alleen cognitief, maar ook met de handen. En dat gebeurt op school te weinig.’

Dat meisjes goed gedijen zonder dit aanbod, betekent trouwens niet dat zij er niet ook van kunnen profiteren, zegt Hofmeijer. ‘Meisjes doen het beter op school, maar dat betekent volgens mij vooral dat ze zich beter kunnen aanpassen aan dit systeem. Dat kan heel goed komen door de verwachtingen die zij voelen, het hoeft niet biologisch te zijn. En juist door die verwachtingen kan het voor de meisjes die niet meekomen extra taai zijn.’

Jongens? Druk, ondeugend, ga-je-handen-wassen-vies en luid, aanwezig.

Voor die meisjes zijn de culturele verwachtingen dan: een meisje zit stil, is braaf, schoon, rustig.

Alleen maar verliezers dus, gevangen in het patriarchaat.

Alle jongens een jaartje later naar school

Hoe maken we in het onderwijs weer ruimte voor de beweeglijkheid van jongens én meisjes? ‘Ik zou veel meer tijd nog voor spel en ontdekken willen reserveren’, zegt Hofmeijer. Dat sluit goed aan bij de voorstellen van Reeves. Die vindt dat de nadruk in het vroege basisonderwijs op spelend leren moet komen te liggen. Leren in blokjes van twintig tot dertig minuten, waarna kinderen een halfuur kunnen drie-r’en, om daarna weer bij elkaar te komen voor een volgend educatief spel, van verstoppertje en stoelendansen tot memory met woorden

Een bevriende basisschooldocent die ik deze aanpak voorstel, zegt dat hij dit al jaren doet: ‘Ik laat de kinderen die willen razen in de voetbalkooi en dan weer een taalspel doen. Er is één meisje, dat doet altijd mee met voetballen. Het is dan niet zo dat Alma mee voetbalt met de jongens, nee: ze voetballen allemaal samen.’

Hofmeijer kent dit verhaal uit de praktijk. Hij is voor. ‘Er zijn ook middelbare scholen die dit beleid voeren.’ Met een kritische noot:

Een tweede voorstel van Reeves is om jongens een jaar langer te laten kleuteren, zodat jongens en meisjes gemiddeld genomen ‘gelijk’ zijn in hun ‘ontwikkeling’ als ze beginnen aan groep 3. Als jongens zich over het algemeen inderdaad langzamer ontwikkelen dan meisjes op gebieden als verbale vaardigheden, geletterdheid en emotieregulatie, zou het inderdaad verstandig zijn ze wat langer de tijd te geven hun taligheid te ontwikkelen. Oftewel: die taligheid pas te toetsen als ze al wat ouder zijn – en wat verbaler.

Rijke, witte ouders in de VS doen dit al, laat Reeves in zijn boek zien, met goede resultaten voor hun zonen. Maar met een zogenaamde red shirt-instroomregeling zijn sommige kinderen al bijna 6 (bijvoorbeeld als ze geboren zijn in oktober), terwijl andere net 5 zijn (zoals kinderen die geboren zijn in augustus).

Dit redshirting-idee (de term komt uit de sportwereld, waar jongere atleten een eerste jaar uit de competitie worden gehouden) zorgt ervoor dat jongens beter kunnen omgaan met het gestructureerde onderwijs, waardoor het risico op vroegtijdig falen of afhaken afneemt.

School hoeft voor jongens niet stoer te zijn

Logisch, toch?

Nou, niet helemaal.

Wetenschappers spreken elkaar nog altijd tegen als het gaat over de methodes en uitkomsten van de hersenonderzoeken waarop Reeves zich baseert. Bovendien heeft beleid niet altijd de uitwerking die je verwacht. In een recent interview in NRC zei Reeves over zijn redshirting-idee

Die twijfels begrijpt Hofmeijer wel. ‘Je kunt het volgens mij beter omdraaien en bij het spelgerichte onderwijs de accenten niet op jongens maar op jongens én meisjes leggen. En niet op achterblijven, maar op doorstromen focussen.’

‘Je zou het onderwijs de eerste twee jaar kunnen aanpassen, en minder nadruk leggen op academische vaardigheden en meer op spel. De kinderen die dat allemaal gemakkelijk afgaat, dynamisch, door elkaar heen, sociaal, stromen eerder door. Stel de cognitieve ontwikkeling op basis van zitten en luisteren nog even uit en kijk eerst naar hoe kinderen spelen. En dan kan er telkens een beetje cognitief leren bij.’

Ten derde moeten er volgens Reeves meer mannen voor de klas: de meester als mannelijk rolmodel. In het basisonderwijs in Nederland is slechts 13 procent van de leerkrachten man.

‘Ja’, zegt Hofmeijer volmondig. ‘Als je als jongen nooit ziet dat een man in een zorgende, opvoedende rol zit – dat een man rust kan bewaren, troost kan bieden, orde kan houden zonder te schreeuwen – hoe moet je dan weten dat dat ook mannelijk gedrag is? Jongens moeten zien dat ze zichzelf mogen zijn in de klas, ook als ze gevoelig of verlegen zijn, ook als ze worstelen. En dat leren ze niet alleen van vrouwen. Meer mannen voor de klas betekent niet dat we jongens “stoerder” onderwijs moeten geven, maar dat we ze laten zien dat mannelijkheid ook ruimte laat voor empathie, zorgzaamheid, geduld. Dát is het echte rolmodel.’

Niet voor jongens óf voor meisjes: inclusief, menselijk onderwijs

Wat is voor mij nu het netto uitlekgewicht, van Reeves’ boek en het gesprek met Hofmeijer?

Als we willen dat jongens zich ontwikkelen tot evenwichtige, betrokken, verantwoordelijke mannen die niet achterblijven op school, dan moeten we zowel die jongens als hun leraren de middelen geven om ze ook werkelijk zo’n man te laten worden. Dat doen we niet door oude genderrollen af te stoffen, maar door de toekomst van het onderwijs inclusiever, beweeglijker, ja, menselijker te maken. Dus: meer pauzes, meer lichaamsbeweging, meer spelen en spelletjes, meer buiten leren, al wandelend. Meer maken ook, met je handen bezig zijn.

En wat Reeves doet – en wat wij in Nederland wellicht te weinig doen: we moeten de problemen van jongens serieus nemen zonder in regressief denken te vervallen. Niet terug naar een wereld van jongensboeken en stoere mannen, maar vooruit naar een samenleving waarin jongens én meisjes, mannen én vrouwen, zich gezien en gesterkt voelen. Waarin onderwijs niet enkel is afgestemd op de leerling die het gemakkelijkst kan stilzitten, het snelst praat of het braafst leert – maar past bij de verscheidenheid van kinderen zoals die werkelijk bestaat.

Ik denk wel dat het loont om met een expert te spreken over de onderzoeken waarop Reeves zich baseert. Wat klopt er nu wel, en wat niet? En ik zou graag in gesprek gaan met het rolmodel dat nodig is: een mannelijke docent.

Genoeg werk dus, voor de komende weken.