Maken apparaten ons beter of banger?
Het oeuvre van de Canadese regisseur David Cronenberg gaat over de versmelting van mens en technologie. Moeten we bang zijn voor apparaten in en op ons lichaam? Of betekent het juist vooruitgang? Vandaag komt zijn nieuwste film Maps to the Stars uit. Met een uiterst actueel thema: zelfverbetering kan ook te ver gaan en zelfdestructief worden.
Toen ik zes was, verloor onze televisie haar leven aan een omgevallen glas Taksi. Reanimeren ging niet, er moest een nieuwe komen. Mijn vader deed een vergelijkend warenonderzoek en koos een Sony. Met Dolby Surround, dat was iets nieuws. ‘Het zal lijken alsof je midden in de film zit,’ werd me beloofd.
De opwinding was groot. Ik wachtte stokstijf op de bank, ervan overtuigd dat Aladdin straks met wapperende broek in de woonkamer zou staan, met vliegend tapijt en al. Toen het apparaat arriveerde – ik kon rechtop staan in de doos – en mijn vader het in een zee van piepschuim trots demonstreerde, kon ik mijn teleurstelling amper verhullen. Inderdaad, het klonk alsof er kogels door de kamer gingen en F-16’s achter de kast vandaan vlogen. Maar geen aanraakbare Aladdin, geen tapijt, geen geest.
Het geloof – de hoop – dat technologie toegang biedt tot een andere realiteit ken ik nog steeds. Ik stond watertandend in de rij voor mijn eerste IMAX 3D-film; mijn hart gaat sneller kloppen van de belofte van Oculus Rift (eindelijk!). En ik kan me angstaanjagend goed voorstellen dat hele volksstammen zich verliezen in virtuele werelden als World of Warcraft.
We willen erin opgaan
Ons volwassenen is distantie aangeleerd ten aanzien van fictie of het virtuele. Het wordt als gevaarlijk gezien om het contact met de realiteit te verliezen. Tegelijkertijd blijft er een onmiskenbare aantrekkingskracht uitgaan van de mogelijkheid om realistische, nieuwe werelden te ervaren – in games bijvoorbeeld, of films, of porno. We willen erin opgaan, het onderscheid zien vervagen tussen echt en virtueel.
Er blijft een onmiskenbare aantrekkingskracht uitgaan van de mogelijkheid om realistische, nieuwe werelden te ervaren
Het lijkt een hang naar méér realiteit, naar het rekken van de perceptiegrenzen en het overstijgen van de materiële beperkingen van het mens-zijn. Het is, net als elk techno-optimisme, een verlangen naar vooruitgang, naar een verbetering van onszelf.
Dat menselijk verlangen naar zelfverbetering door middel van technologie, vormt de basis van het oeuvre van de Canadese regisseur David Cronenberg, wiens nieuwste film Maps to the Stars vanaf vandaag draait. Zijn werk, waarover tot 14 september een tentoonstelling te zien is in filmmuseum EYE in Amsterdam, verbeeldt op geheel eigen wijze de grote technologische dromen van de mens, maar zeker ook de nachtmerries.
Door de huid
In veel van Cronenbergs films staat het lichaam centraal. Zijn vroege werk krijgt vaak het stempel ‘body horror’ omdat het een nogal grafische obsessie vertoont met door experimentele technologie verminkte of gemuteerde lichamen.
De cultklassieker Videodrome (1983) is een gruwelijke fantasie over de macht van televisie. In een beroemde scène hallucineert de aan tv-porno verslaafde Max dat zijn buik een opening heeft voor organisch uitziende videobanden die hem hersenspoelen, zodat hij geen onderscheid meer kan maken tussen tv en werkelijkheid.
Deze versmelting van lichaam en technologie krijgt in dezelfde film de geuzennaam ‘the new flesh,’ die later op nog veel meer van Cronenbergs creaties van toepassing zal zijn.
Zijn verfilming (1996) van J.G. Ballards schokkende roman Crash toont de extreme intimiteit tussen mens en technologie in een groep overlevers van verkeersongelukken die seksueel gestimuleerd worden door het kijken naar, en ervaren van, autobotsingen. Het beeld van de hoofdpersoon die, wazig van geilheid, de beenwond van een gehandicapte vrouw penetreert, behoort tot de meest verontrustende dingen die ik ooit heb gezien.
Wat in dit type body horror steeds terugkeert, is het penetreren van de concrete omlijningen van het lichaam. Er gaat van alles door huiden en vliezen heen, in wonden, monden en andere openingen. Alsof met geweld de grenzen worden doorbroken van het normale bestaan. Levende wezens herkennen we immers, zo definieert filosoof Jos de Mul het in Kunstmatig van Nature, in eerste plaats doordat ze ‘door een grens (membraan, huid etc.) van de buitenwereld [zijn] afgescheiden [...]’
Cronenberg is uit op het vermengen van die buitenwereld met de levende wezens die zich erin bevinden. Daarvoor zullen aardig wat membranen moeten sneuvelen. Of zijn creaties zo nog aan De Muls definitie van een levend wezen voldoen, valt te betwijfelen.
Angst voor technologie
De vraag wat levend is en wat niet, speelt ook een hoofdrol in de gamefilm eXistenZ (1999). Daarin wordt het even biologerende als afstotelijke concept geïntroduceerd van de ‘bio-port,’ een anusachtig ‘stopcontact’ in de onderrug, waarmee gamers zich via een soort navelstreng kunnen aansluiten aan hun semi-organische spelcomputer. Deze biedt toegang tot een spelwereld die haast niet van de werkelijkheid te onderscheiden is. Luilekkerland voor wie naar ‘de echte Aladdin’ verlangt.
De wantrouwige agent Pikul (Jude Law) wordt noodgedwongen uitgerust met een illegale bio-port wanneer de beroemde gamedesigner Allegra Geller hem om hulp vraagt. Daarvoor moeten ze wel het spel in. Allegra windt het zichtbaar op om zich op haar pod aan te sluiten; als ze in de werkelijkheid is, wil ze zo snel mogelijk weer terug naar het virtuele. Pikul is sceptisch. Hij vindt het onprettig dat hij niet meer goed weet wat echt is en wat niet, en maakt zich zorgen om wat er met zijn bewusteloze lichaam gebeurt als hij in de gamewereld is.
Het stel vertegenwoordigt twee kanten van een discussie die Cronenbergs werk haast altijd oproept: de tweestrijd tussen techno-optimisme en techno-paranoia. De drift om te experimenteren roept, net als in de echte wereld, waar optimisten en sceptici even hard roepen, altijd angst op.
Of is het vooruitgang?
Vooral in zijn vroege werk maakt Cronenberg de angst voor de overname van de mens door de technologie concreet. Zijn horrorobjecten, zoals de bio-port (die op een goed moment begint te zweren en ontsteken) en de buik-videospeler, belichamen de vrees dat (bio)technologie de mensheid bedreigt. Een visie die ook uitgedragen werd door Bill Joy, in zijn veelbesproken Wired-artikel uit 2000 ‘Why the Future Doesn’t Need Us.’
Cronenbergs films gaan over het idee dat het versmelten met technologie ons betere en completere wezens zal maken
Maar Cronenbergs bepaald niet rooskleurige plaatjes gaan ook steeds gepaard met opwinding – meestal erotisch – over het idee dat het versmelten met technologie ons een evolutionaire stap verder zal brengen, ons betere en completere wezens zal maken.
Onder de meest fascinerende objecten in de uitgebreide tentoonstelling in EYE, een freakshow vol bio-gadgets en glibberige halfschepsels, zijn de ‘instrumenten voor het opereren van een gemuteerde vrouw.’ Deze griezelig gevormde, chirurgisch stalen gereedschappen komen uit de medische thriller Dead Ringers (1988). Ze zijn gefabriceerd door de psychotische gynaecoloog Beverly Mantle, die destructief verliefd is op een onvruchtbare vrouw met drie baarmoederhalzen. Wanneer hij de apparaten, tot afgrijzen van zijn operatiepersoneel, probeert te gebruiken op een andere patiënte, staat hij erop dat zijn instrumenten feilloos zijn en het vrouwenlichaam verkeerd.
Het is een ijzingwekkend moment, die operatie. Behalve dat het een krachtige metafoor is voor de patriarchale aard van de medische wetenschappen, typeert het een zienswijze die we vaker tegenkomen bij Cronenberg: dat de hulpmiddelen de monsters zijn. De uit reptielenorganen samengestelde pod uit eXistenZ, de hersenspoelende videoband en de levende tv uit Videodrome, de knorrende beesten van een auto uit Crash, het zijn gedrochten van gadgets, even dodelijk als opwindend.
In Dead Ringers dienen de monstertools voor het verbeteren van het gemankeerde menselijk lichaam. Ze staan voor de extreme, de gruwelijke en de sadistische vormen die de hang naar fysieke zelfverbetering kan aannemen.
De uitbarsting van de geheimen
Dat thema keert terug, zij het minder direct, in Cronenbergs nieuwste film Maps to the Stars. De visueel expliciete horror van vroeger is geleidelijk uit zijn werk verdwenen, maar Maps to the Stars speelt subtieler met dezelfde vernietigende krachten.
Cronenbergs nieuwste gaat, net als zijn Freud-biopic A Dangerous Method (2011), niet over aanraakbare, ‘stalen’ technologie. Toch blijven beide films in de sfeer van de zelfverbetering. In A Dangerous Method is het de nieuwe uitvinding van de psychoanalyse, die als technologie wordt voorgesteld. In Maps to the Stars zijn dat therapie, coaching, yoga/meditatie en drugs.
Het is een totaal Griekse tragedie die zich afspeelt in hedendaags Hollywood, waar een groep buitenaards zelfzuchtige sterren hun duistere geheimen en onvolkomenheden hardhandig onderdrukt en bedekt met glamour, om ze onverhoopt toch vulkanisch te zien uitbarsten.
John Cusack speelt een psychotherapeut en coach, die rijk is geworden met zelfhulpboeken. Zijn vrouw Christina is moeder én manager van hun veertienjarige zoon Benjie, een kindster met drugsproblemen. Als zijn verstoten zus Agatha (Mia Wasikowska) wordt ontslagen uit een gesloten inrichting en weer thuiskomt, begint het gezin te wankelen.
De met brandwonden bedekte Agatha gaat werken voor een van haar vaders cliënten, de bijna uitgerangeerde en diep getroebleerde filmster Havana Segrand, die haar carrière wil reanimeren door haar eigen moeder (een overleden filmster) te spelen in een nieuwe film.
In deze Havana Segrand (Julianne Moore) manifesteren zich de obsessies met fysieke aftakeling en ongeluk als bijwerkingen van het hardnekkige streven naar Hollywoods holy grails: perfectie en geluk. Havana wordt gekweld door de geest van haar dode moeder, die haar vroeger heeft misbruikt, en is voortdurend in therapie bij de betweterige psychotherapeut – zelf minstens even incestueus, gebroken, gefrustreerd – die met drukpuntmassages de ellende uit haar lichaam los kneedt, zodat zij zich er schreeuwend van kan ontdoen.
In een sleutelscène zien we haar ook schreeuwend, maar niet voor ze minutenlang met gesloten ogen in lotushouding tussen haar Boeddhabeelden heeft gezeten, wierook snuivend, naarstig zoekend naar sereniteit. Het is des Cronenbergs verontrustend: door de belichting lijkt haar schedel door haar gezicht te schemeren. Je voelt dat de wanhoop elk moment uit haar afgetrainde buitenkant kan barsten.
Een akelig gezicht. De totaal op eigen lichaam gerichte therapie, de massages, de meditatie; het zijn instrumenten die Havana beter zouden moeten maken. Maar ze doen haar afdalen in een helse spiraal van egocentrisme en navelstaarderij. En niet te vergeten: zelfdestructie. Havana’s rigide discipline van zelfverheffing voedt een verlangen naar vernedering. Haar angst voor verval, haar smetvrees (Gawie Keyser heeft er mooi over geschreven in De Groene Amsterdammer) neemt ziekelijke vormen aan. Haar excessieve zorg voor haar gezondheid, fysiek en mentaal, maakt haar zo nerveus dat ze spontaan begint te roken.
Er vloeit minder bloed dan in eerdere Cronenbergfilms, maar de wanhoop is even fataal in Maps to the Stars.
Dat buikje is je eigen schuld
In zijn satirische overdrijving raakt de film aan een reële kritiek, zoals die onlangs heel lucide is geformuleerd door Trudy Dehue. In haar boek Betere mensen: over gezondheid als keuze en koopwaar, traceert ze de opkomst van de ‘leefstijlpolitiek’ of ‘gezondheidspolitiek.’ Die steunt op een ‘algemeen technologisch vooruitgangsdenken dat zich richt op het menselijk lichaam en brein als grondstof voor de economie’ dat je ook in Cronenbergs laatste film bij Havana Segrand terugziet.
‘Leefstijlpolitiek,’ schrijft Dehue, ‘beschouwt mensen meer dan ooit als verantwoordelijke actieve consumenten, die hun beslissingen weloverwogen nemen [...] en die als verantwoordelijke burgers op eigen kosten met zichzelf aan de slag gaan. Het gaat daarbij niet alleen meer om genezing en normalisering [...] maar om de verbetering van elk individu.’
Het is je eigen schuld als je niets doet aan dat buikje, dat dunne haar, die magere kuiten, dat verlegen gedrag
Dehue wijst de prominentie aan van een ‘geïndividualiseerd preventiedenken,’ dat samengaat met het streven naar optimalisering van mensen. De destructieve dimensies van zo’n strenge manier van denken zitten volgens Dehue in de enorme extra verantwoordelijkheid die erdoor bij individuen komt te liggen. Gezondheid wordt ‘een kwestie van moraliteit en verdienste.’
Imperfecties van lichaam en geest kunnen vanuit die redenering voor een nog groter gevoel van mislukking zorgen – het is immers ook nog je eigen schuld als je niets doet aan dat buikje, dat dunne haar, die magere kuiten, dat verlegen gedrag. Meer wanhoop dus, meer verdriet, meer navelstaarderij en isolatie. En natuurlijk meer psychiatrische diagnoses (Dehues speerpunt is de explosie van adhd), want daarin voorziet de huidige mensverbeteringsindustrie ruim.
Onze vleesgeworden dromen
Voor Cronenberg is dit allemaal geen nieuws. Zijn oeuvre laat al jaren zien hoe wonderbaarlijke mensverbetering ook tot mensbeschadiging en mensvernietiging kan leiden. Het verlangen naar expansie, verbetering en vooruitgang is bovendien niet te scheiden van de angst ervoor. Cronenbergs speeltuin is het eeuwige grensgebied tussen utopie en dystopie.
Maar de regisseur is minder geïnteresseerd in een positie in het technologiedebat of het voorspellen van de toekomst met sciencefiction, dan in het belichamen van bestaande, diepere angsten en dromen. Hij concretiseert en portretteert ons actuele denken en voelen over technologie. De beloftes ervan, die we al internaliseren vanaf het moment dat we onze vaders de nieuwste iPads uit hun glanzende witte cocons zien halen, en de gruwelijke potentie, waarover we maar niet uitgefantaseerd raken.
Maps to the Stars draait nu in de bioscoop.
‘David Cronenberg: The exhibition’ is tot 14 september te zien in EYE Amsterdam.