Het beertje probeert me in te halen. Hij is niet groter dan een mensenhand, maar man wat gaat hij snel. Waarschijnlijk heeft hij vaker zo geracet; uit zijn tot op de draad versleten roze oortjes piekt wollige vulling die wappert in de wind. Het ooit lichtgele hartje op zijn buik is grauw geworden. Waar eens zijn linkeroog zat, is met stift een zwarte stip getekend. Zijn rechteroog bungelt aan een draadje, ergens in de buurt van waar zijn neus zou moeten zitten.

Uit angst om mijn trein te missen, en omdat ik niet graag verlies van roze knuffelberen, zet ik mijn fiets in de zwaarste versnelling en begin ik nog wat harder te trappen. Het beest zit me al minutenlang op de hielen, maar nu lukt het zowaar om hem achter me te laten. Voor ik het weet zie ik alleen nog dat losse oogje schuin achter me. Ik trap nog wat harder, haal twee andere fietsers in en weet nu zeker dat de beer me niet makkelijk meer gaat kunnen passeren. Als ik dit tempo maar volhoud.

Stoplicht.

Langs de coffeeshop, langs de kroeg, het station is in zicht - ik kan nog winnen

Ik weiger achter me te kijken, weiger het beertje die voldoening te geven. Maar na vijf seconden staat het alweer naast me. Voor het eerst heb ik de gelegenheid om goed te bekijken waar het roze beest vandaan komt. Het blijkt het boegbeeld aan het metalen mandje voorop de scootmobiel van een gniffelende oude vrouw. Die vrouw lijkt ondanks haar elektrische voorsprong net zo buiten adem als ik; haar mond hangt open en haar borst en schouders gaan snel op en neer. Ze steekt haar duim naar me op en slaat met haar hand een paar keer goedkeurend op de zijkant van haar wagen. Ze is duidelijk nog niet klaar met onze race en ik zou niet verbaasd zijn als ze ter plekke ‘yi-ha!’ zou roepen.

Groen. Ik trap. Tegen de tijd dat ik weer vooruit kom, is de scootmobiel al aan de overkant van de weg. Ik moet nu echt vaart maken, we moeten zo die steile brug over. Ik ga op mijn trappers staan, schakel van drie naar vier naar vijf. Nog steeds zie ik alleen een rug. Ze moet dat ding opgevoerd hebben.

Halverwege de helling lukt het dan toch. Ik haal het karretje in, de vrouw in, het mandje in, het beertje en zijn oogje in. Ik zoef aan de andere kant van de brug af, nog maar een paar honderd meter tot het station, daar kan ik ze afschudden.

Stoplicht.

Ik voel haar ogen in mijn linkerwang prikken. Ze lacht, piept, knijpt in de rubberen toeter die ze aan haar stuur heeft vastgemaakt. Ik realiseer me dat ik vol overgave aan het racen ben tegen een bejaarde in een met knuffels versierde scootmobiel, en krijg slappe benen van het lachen. ‘Juffrouw, wilt u ook een keer drukken?’ Ik buig me richting de scootmobiel om in haar toeter te knijpen, maar net op dat moment wordt het groen. Zij heeft het niet gezien, ik wel. Snel schud ik de lach uit mijn benen en rijd ik weg. Zo hard als ik kan leg ik het laatste stukje van het parcours af. Langs de coffeeshop, langs de kroeg, het station is in zicht - ik kan nog winnen.

Dan haalt het beertje me zo hard in dat ik alleen een roze streep zie, de vrouw en het karretje volgen. Ze scheurt langs mij, langs een andere fietser, en dan voorbij een scooter. Zie je wel, opgevoerd. Ik ben al deze tijd kansloos geweest.

Terwijl ik mijn fiets op slot zet, zie ik het beertje keren op de rotonde voor het station. Dit moeten we vaker doen. Zij schatert, en ik sta uiteindelijk acht minuten te vroeg op het perron.

Iemand die ik niet ken: Gucci Elke twee weken schrijf ik over een moment dat ik deelde met iemand die ik niet ken. Een ontmoeting die de betovering verbrak, of het ongrijpbare verklaarde. Deze week een ontmoeting vanaf de kermis in Den Bosch: die met Gucci. Lees hier de vorige ontmoeting