Utopisme, of modderen we lekker door?

Femke Halsema
Correspondent Samenleving & cultuur

In het midden van de jaren negentig maakte ik deel uit van een club die zichzelf De Branie noemde. De ongeveer twintig leden ervan, in leeftijd variërend van begin twintig tot begin dertig, kwamen uit de sfeer van de wetenschappelijke bureaus van PvdA, D66 en GroenLinks. Onder hen waren journalisten, wetenschappers en studenten.

Wat ons samenbracht was afkeer van het economische (neo)liberalisme van Paars, de visieloze verschraling van de publieke sfeer, de verloedering van politieke partijen tot rekruteringsmachines en het cultureel conservatieve klimaat. Burgers werden gedevalueerd tot productiekrachten, te disciplineren lastpakken en ongewenste vreemdelingen.

Ons oogmerk was even helder als ambitieus. Wij wilden de schotten tussen de drie progressieve partijen opruimen, de heersende politieke klasse van babyboomers van de troon stoten en een nieuwe progressieve beweging vormen.

Samen schreven wij een halfjaar lang aan een beginselprogramma voor een niet bestaande progressieve partij met als werktitel ‘veelzijdig leven.’ Hoewel de titel dit niet verklapt, ambieerden we grote maatschappijhervormingen en radicale democratisering.

Nu ja.

Na een halfjaar stierf het initiatief in schoonheid, ieder ging zijns weegs, de meesten van ons voegden zich bij het establishment en sommigen verwierven er machtsposities in.

Grip op een generatie

De Branie schoot mij weer te binnen toen ik, voor de politieke memoires die ik schrijf, probeerde greep te krijgen op de politieke generatie waarvan ik deel uitmaak. Alle deelnemers, inmiddels van middelbare leeftijd, waren volwassen geworden in de jaren tachtig, de jaren van massawerkloosheid, no-nonsense en ‘no-future.

Opgevoed door babyboomers, en gevoed met hun ideeën van maatschappelijke vooruitgang en maakbaarheid, worstelden we met de erfenis van de jaren zestig en zeventig. We kenden de keerzijden van utopische blauwdrukken, van de staatsafhankelijkheid die de uitdijende verzorgingsstaat opleverde en van ideologisch dogmatisme.

Evenveel weerzin hadden we tegen de politieke lenigheid waarmee een deel van diezelfde generatie in de jaren negentig ‘de ideologische veren afwierp’ en zich cynisch overgaf aan bureaucratisch management en het afstoten van politieke verantwoordelijkheden.

We verzetten ons tegen de heersende politieke mentaliteit maar we wilden geen generatieconflict beginnen

In een reconstructie die ik (samen met Menno Hurenkamp) na afloop maakte, en die nogal dramatisch ‘Kroniek van een afgeblazen coup’ heet, wordt onze worsteling treffend door Branie-lid Zij zegt: ‘We wilden de ideeën van de zittende generatie in twijfel trekken en hen erop wijzen dat zij zich onvoldoende rekenschap gaven van de jaren zeventig, de traditie waaruit ze kwamen. Tegelijkertijd hadden we als doel om zelfstandig, zonder de strijd aan te binden, na te denken over de toekomst van progressieve politiek. We verzetten ons tegen de heersende politieke mentaliteit, maar we wilden geen generatieconflict beginnen. Dit maakte ons tot een krampachtige tussengeneratie en daardoor kwamen we in een vacuüm terecht.’

Een tussengeneratie die een werkelijk generatieconflict schuwt en middelt tussen staat en markt, nationalisme en internationalisme, links en rechts, utopisme en pragmatisme. Een generatie die van de jaren zeventig vooral de ‘kleine stapjes’ van Joop den Uyl heeft verinnerlijkt als een nastrevenswaardig vooruitgangsideaal, die zich verzet tegen megalomane maatschappijhervorming, maar ook niet bij de pakken wil neerzitten.

Misschien is mijn indeling in politieke generaties te grofmazig. Misschien bestaat er niet zoiets als ‘mijn’ politieke generatie, waarvan Mark Rutte, Wouter Bos, Jet Bussemaker of Alexander Pechtold de machtige voorbeelden zijn.

‘Moderne politiek is achterom kijken,’ schreef medelid van De Branie, Pieter Hilhorst ooit. Het is deze voorzichtige handelwijze van kleine aanpassingen in de bestaande bureaucratische systemen van zorg, belastingen en onderwijs, die de huidige kaste van politici kenmerkt, en die ook de mijne was.

Geen werkelijke breuk met het verleden

En het is ook precies deze handelwijze waartegen correspondent Rutger Bregman zich met branie keert in zijn nieuwe boek Gratis geld voor iedereen. Hij pleit met verve en eruditie voor nieuw ‘utopisme’, voor radicale vergezichten, ‘een stip aan de horizon.’ laat socioloog Willem Schinkel weten dat Bregman hem zelfs niet ver genoeg gaat. Bregman komt niet verder dan de opsomming van ‘doodgewone maatregelen,’ aldus Schinkel.

En een beetje gelijk heeft hij wel. Of het nu het basisinkomen is of de introductie van een vijftienurige werkweek, het zijn politieke beleidsvoorstellen die sinds de jaren zeventig in politieke pamfletten hebben gestaan en voorwerp van debat zijn geweest.

Geen van de voorstellen van Bregman vormen een werkelijke breuk met de economische of maatschappelijke orde, wel zijn ze een soms - toegegeven - radicale aanpassing ervan. Schinkels analyse verdrinkt af en toe in sociologisch en filosofisch jargon, maar hij lijkt inderdaad veel verder te willen gaan. De huidige democratie noemt hij ‘een wandelend lijk’ dat een macabere dans met het kapitalisme uitvoert. Hij pleit voor ‘fundamentele alternatieven’ waarbij de ‘parameters van de bestaande orde’ omver worden geblazen.

De weg tussen inspiratie en megalomanie

‘Utopisch denken,’ het is een verleidelijke uitnodiging je te laven aan optimisme over een andere, vrijere en zachtere samenleving. Alleen wordt het mij bij Bregman noch bij Schinkel helemaal duidelijk wat ermee wordt bedoeld. Bregman lijkt de ‘utopie’ vooral te gebruiken als een inspiratiebron, als een synoniem voor ‘durven dromen.’ Dat is mooi, maar ook nogal vrijblijvend.

Schinkel lijkt werkelijk revolutionaire verandering te willen bewerkstelligen, zijn utopie is een ‘fundamenteel alternatief’ voor het kapitalistische en democratische systeem. Dat kan inspirerend zijn, maar ook hachelijk als bijvoorbeeld de ‘parameters’ van de rechtsstatelijk orde worden verlaten. En Schinkel zegt daar niets over.

Hoe vind je de weg tussen gevaarloze inspiratie en riskante megalomanie? Tussen - gekscherend - Paulo Coelho en Lenin? En hoe houd je daarbij rekening met de belangrijkste waarde van democratie, zoals de socioloog Kees Schuyt die verwoordt in in DeGroene Amsterdammer:

‘Het is dus een grote vergissing dat de samenleving bijeen wordt gehouden door gedeelde waarden. Alleen in de droom van utopisten en dictators bestaat er één volk met één waardenpatroon. Democratische waarden zijn geen inhoudelijke waarden maar regulerende, zoals de waarden van de rechtsstaat dat zijn. Inhoudelijk zeggen ze niets over het goede leven, juist niet, anders zou de democratie partij zijn in conflicten in de maatschappij. Democratie gaat, kortom, over de regelingen die we hebben vanwege het feit dat we niet alle inhoudelijke waarden delen, om de onenigheid over die waarden te beheersen.’

Kun je, vraag ik me af, een utopisch vergezicht koesteren en nastreven, zonder de machtsmiddelen te willen gebruiken om deze hardhandig te verwezenlijken? En zonder te vervallen in ‘kleine stapjes,’ in de gewone politiek van alledag?

Misschien is ook dit een typische bekommernis van een lid van de ‘tussengeneratie.’