15 januari 1995 is de dag dat ik in Amerika arriveerde, of beter gezegd: in New York. Met mijn toenmalige vriendin Marianne ging ik naar Amerika. Ze kwam er vandaan en wilde er weer heen. We vlogen met Royal Jordanian.

Wim Brands was nog naar Schiphol gekomen om afscheid te nemen. Hij had mij al ruim een jaar voor mijn debuutroman verscheen ingehuurd om voor de VPRO radiointerviews met schrijvers af te nemen. In het weekend reisde ik door het land om met die schrijvers over hun nieuwe boek te praten. Bijvoorbeeld Meindert Inderwisch, hoe zou het met hem zijn? Zou er nog weleens iemand aan hem denken?

Wat vriendinnen van Marianne waren ook naar Schiphol gekomen. We zouden een jaar wegblijven. Op Schiphol kreeg Marianne migraine, alsof ze een vermoeden had van de toekomst.

We arriveerden in de avond op JFK, vandaar namen we een taxi naar 87-50 204th Street in Queens, ons eerste adres in New York. We konden de woning van de zoon van een vriendin van mijn moeder onderhuren, die vriendin kende ze nog uit het kamp.

Ik keek nog eens naar het papiertje dat Abby voor me had klaargelegd. ‘Grunberg Writing Enterprises,’ stond erop. ‘Profit and loss.’

Afgelopen dinsdagochtend zat ik in een klein kantoortje op 11th Avenue om met Abby te praten. Abby was de reïncarnatie van Bernie en Bernie was mijn die net zo oud was als mijn moeder.

De laatste keer had ik hem in de woning van zijn dochter gezien, hij zat daar in de keuken, oud en fragiel maar de levenswil was niet gebroken. Abby zat naast hem. Abby zou hem helpen, maar in praktijk kwam het erop neer dat Abby alles overnam, Bernie was er niet meer.

En op deze koude dinsdag zat Abby in een armoedig kantoortje op 11th Avenue te vertellen over zijn dochter die in Londen studeerde en de mascotte was geworden van een voetbalteam. En ik moest denken aan 15 januari 1995, de dag dat ik hier was gekomen, het beloofde land. Nou ja, New York was de beloofde stad. New York was Jeruzalem. Ik hoefde niet meer te zeggen: volgend jaar in New York, zoals de Joden met het Paasfeest zeggen: volgend jaar in Jeruzalem. Ik was er al.

Al wilde ik dan begraven worden in Oekraïne op de Joodse begraafplaats van de geboortestad van Joseph Roth en al wilde ik dan op mijn tachtigste samen met een verpleegster in de buurt van Montreux wonen.

Als ik de tachtig haalde.

En Abby praatte over mijn bonnetjes die hij overal en nergens vandaan had moeten toveren, want Bernie had zijn documenten verstopt en Abby zei: ‘Ik heb hier wat voorlopige cijfers voor je. Er komt veel binnen maar er gaat ook veel uit. Waar het op neerkomt is dat je verlies draait.’

‘Is dat goed of slecht?’ vroeg ik.

‘Dat hangt ervan af,’ zei Abby.

Dat ik verlies draaide, verbaasde me eigenlijk niet. Ik heb mijn hele leven verlies gedraaid, er waren hooguit jaren bij dat ik door omstandigheden vergat verlies te draaien.

En toen kwam Judith, die mij helpt met de boekhouding en Abby zei dat er licht aan het eind van de tunnel was. Ik moest eraan denken dat mensen die een bijna-doodervaring ook altijd licht aan het eind van een tunnel schenen te zien. De dood was het licht; in dit geval waren de belastingen het licht. De preparatie van de jaarcijfers zat er bijna op, zei Abby.

Ik keek nog eens naar het papiertje dat Abby voor me had klaargelegd. ‘Grunberg Writing Enterprises,’ stond erop. ‘Profit and loss.’

Met een aan gelukzalige weemoed grenzende opluchting drong het tot me door. Leven is verlies draaien. Alleen de dood is winstgevend. Oftewel: thuis ben je waar de verliezen zich opstapelen.

Thuis ben je waar moeders je niks kwalijk nemen Na een lezing in Hannover gaat de Hotelmens met een groep radiomakers uit eten. ‘Jij kent mijn dochter,’ zegt de bazin van het stel. De Hotelmens hoopt dat de vrouw niet te horen heeft gekregen wat hij allemaal met de dochter heeft uitgespookt. Lees hier het feuilleton van vorige week