In onze prestatiemaatschappij is iedereen een marathonloper (maar waar rennen we heen?)
Van Oscargenomineerden tot de marathon-manie en de afrekening met de zesjescultuur: onze tijd heeft ambitie en toewijding hoog in het vaandel staan. Dat is aanstekelijk, maar ook doodvermoeiend – we vieren rennen om het rennen, en komen intussen nergens echt terecht.
Er zijn geen twee woorden zo schadelijk als ‘good job.’ Dat zegt Terence Fletcher, de charismatische en sadistische jazzdocent in de film Whiplash, tegen Andrew Neiman, een jonge drummer aan het conservatorium. Andrew is gedreven: hij sterft liever jong en roemvol dan dat hij negentig wordt zonder dat iemand weet wie hij is.
Zijn idee van succes is om de beste muzikant van de eenentwintigste eeuw te worden, en inWhiplash wordt die gedrevenheid genadeloos door Fletcher gecultiveerd en gemanipuleerd. Andrew wordt geslagen, uitgescholden en vernederd. Hij zondert zich af van zijn vader, maakt het uit met zijn minder fanatieke vriendin, slaapt nog maar amper en drumt tot zijn handen bloeden.
Officieel gaat Whiplash, één van de Oscargenomineerden voor beste film, over jazz, drummen en talent. Maar het eigenlijke onderwerp is ambitie.
De film bestaat grotendeels uit scènes waarin Andrew repeteert, alleen of in groepsverband, en waarin zweet, gespannen spieren en bloed op de drums duidelijk maken dat hier iemand bezig is met tot het uiterste gaan. Zelfs Andrews gezondheid is minder belangrijk dan het leveren van een topprestatie – en dat is niet alleen zo volgens Fletcher, maar ook volgens Andrew, en ook, uiteindelijk, volgens de film zelf.
Personages zoals jij en ik, alleen met net iets meer heilig vuur
Wat dat betreft typeert Whiplash het soort film dat dit jaar kans maakt op een Oscar. The Guardian doopte 2015 al ‘the year of scary determination’, want films als Whiplash, maar ook Birdman, Gone Girl en Foxcatcher draaien allemaal om personages die ‘hun menselijkheid opzijzetten om te krijgen wat ze willen.’ Ze drummen tot hun handen bloeden, produceren toneelstukken waar niemand op zit te wachten, halen nachten door om een code te kunnen kraken. Soms zijn de personages briljant, maar meestal zijn ze zoals jij en ik, alleen met net iets meer heilig vuur.
Irritante aantrekkingskracht
De verheerlijking van ambitie in Whiplash irriteerde me mateloos. Ik vond het bloed kitscherig, het sadisme van Fletcher pijnlijk, de boodschap dat je moet lijden voor je kunst zowel naïef-romantisch als wreed.
Maar het trok me ook aan, dat monomane gedrum van Andrew, de emmers die hij vulde met ijs om zijn oververhitte handen te koelen, dat gesleep met zijn matras naar de studio zodat hij nog minder tijd kwijt hoefde te zijn aan niet-drummen. Ik vond het vreselijk én het maakte me jaloers.
Het zal met herkenning te maken hebben. Er waren jaren waarin ik vrijwel dagelijks opstond om halfzeven (halfzes, halfvijf als het moest) om eerst vijftien kilometer te kunnen hardlopen alvorens in te klokken op de universiteit. Waarin ik lange dagen maakte – van acht uur ’s ochtends tot tien, elf uur ’s avonds - en niets anders deed dan lezen en schrijven, lezen en schrijven.
Het was een toewijding die me uitputte, maar die me ook trots maakte. Trotser in elk geval dan het afronden van een vak of het inleveren van een artikel, want voor ik het wist diende de volgende hoepel zich aan om doorheen te springen.
Toen ambitie nog bedreigend was
Door de vanzelfsprekendheid waarmee we ambitie tegenwoordig bejubelen, zou je haast vergeten dat de term ambitie – van het Latijnse ‘ambitio’, wat ‘eerzuchtig zijn’ of ‘streven’ betekent – lang een negatieve lading had. Denkers als Machiavelli, Rousseau en Locke zagen ambitie als de oorzaak van oorlog, corruptie en rebellie – kortom, als een van de voornaamste bedreigingen van politieke en maatschappelijke stabiliteit, schrijft William Casey King in Ambition: A History (2013).
Pas vanaf de zeventiende eeuw ontstond het idee dat er zonder ambitie, hoewel nog steeds eerder een zonde dan een deugd, weinig vooruitgang geboekt zou zijn. Maar de link met zonde verloor het begrip nooit helemaal: het werd op z’n best een double-edged sword dat grootste daden kon voortbrengen, maar ook huichelachtigheid en immoreel gedrag.
Ambitie: het gebod dat de mens zichzelf ging opleggen
Inmiddels lijkt de twijfel er wel van af. Ambitie wordt gevierd, geprezen en tot onderwerp van Hollywoodhits gemaakt. Of in elk geval vieren we de toewijding die bij ambitie komt kijken. We leven immers in wat de Duits-Koreaanse filosoof Byung-Chul Han in zijn essay De vermoeide samenleving (2010) de prestatiesamenleving noemt. In diens voorganger, de commandosamenleving, werden de regels en eisen van werk nog opgelegd van buitenaf: door een baas en een baan.
Zelfuitbuiting is efficiënter dan uitbuiting door een ander, omdat ze gepaard gaat met een gevoel van vrijheid
Zo niet in de prestatiesamenleving: ‘In plaats van verbod, gebod en regulering komen project, initiatief en motivatie’ – met als gevolg dat er veel harder gewerkt wordt dan in de commandosamenleving. ‘Excessief werken en presteren verharden zich tot zelfuitbuiting,’ aldus Han. ‘En die is efficiënter dan uitbuiting door een ander, omdat ze gepaard gaat met een gevoel van vrijheid. De uitbuiter is tegelijk de uitgebuite.’
We hoppen van project naar project, zetten onszelf in de markt, stellen doelen en gaan erachteraan. In zo’n samenleving is ambitie nuttig en bewonderenswaardig. Hard werken is niet langer iets waartoe je door omstandigheden wordt gedwongen, maar een eigenschap die je tot een beter mens maakt.
Waar je de bezeten mens terugziet
En dus bezingen we de harde werker, de gedreven, gepassioneerde, ambitieuze presteerder. Je ziet het niet alleen in Hollywood, maar ook in, bijvoorbeeld, het succes van bestsellers als Strijdlied van de Tijgermoeder (2011), waarin de Chinees-Amerikaanse Yale hoogleraar Amy Chua haar strenge opvoedfilosofie wereldkundig maakte, en Lean In (2012), waarin Facebook-directeur Sheryl Sandberg ambitieuze vrouwen opriep vooral een tandje bij te zetten.
Je ziet het in de afrekening met de zesjescultuur, nu al een jaar of tien aan de gang; de nadruk op ‘excellentie’ in het onderwijs; de hoge kosten van langstuderen of verkeerd kiezen; en de verontwaardiging over hoogopgeleide vrouwen die kinderen krijgen, ‘thuis gaan zitten’ en zo al hun ambities opzij zouden zetten.
De wedloop der ambitieuzen
Je ziet het ook in de ongekende populariteit van marathons en in de complimentjes die mensen krijgen wanneer ze trainen voor een marathon, los van het daadwerkelijk lopen ervan. Een marathon is immers pure toewijding: ruim 42 kilometer rennen met geen ander doel dan het rennen zelf, rennen om te bewijzen dat je het kan, afzien om het afzien.
Een marathon is pure toewijding, rennen met geen ander doel dan het rennen zelf
Sowieso domineert de logica van de sport – van ranglijstjes, competitie, winnaars en verliezers – inmiddels ook allerlei andere domeinen, meent Denker des Vaderlands René Gude. In zijn essay Dan maak je maar zin (2014) noemt hij dit de ‘sportificering’ van de samenleving: ‘Sporttermen doordringen het hele leven, in alle hoeken van de samenleving staan scoreborden te knipperen. Peilingen en rankings tuimelen over elkaar heen. De kwaliteit van ondernemingen, maatschappelijke initiatieven en politieke instituties toont zich achteraf in statistieken.’
Dat wat niet in cijfers te vangen valt – wat er ‘werkelijk geleerd is op school, onderzocht is in de wetenschap of politiek tot stand is gebracht’ – dat is niet meetbaar en telt niet mee. Hetzelfde geldt voor zo mogelijk nog vagere onderdelen van het leven, zoals vriendschap, ouderschap en de liefde.
De toewijding is hol
Dat was, denk ik, wat me nog wel het meest tegenstond aan Whiplash: het totale gebrek aan liefde voor muziek. Goed, de soundtrack is prachtig. Er wordt geregeld ingezoomd op partituren en instrumenten. En ja, wanneer Daniel niet drumt luistert hij door zijn koptelefoon naar andere drummers.
Maar wat is het aan die muziek dat hij zo mooi vindt? Dat wordt nergens duidelijk. Het is alsof Andrew, als een soort Duracellkonijntje, net zo goed in de richting van hoogspringen, theoretische natuurkunde of basketbal gestuurd had kunnen worden, en hij daar net zo fanatiek in was geweest. Het is toewijding, ja. Maar een holle, lege toewijding.
Toch is dat wat de prestatiesamenleving voortbrengt: een leger aan Duracellkonijntjes, barstend van de ambitie, de motivatie en de drive, maar zonder duidelijke richting. Of, zoals Jeroen van Baar het schrijft in zijn boek De Prestatiegeneratie (2014): ‘Passie is een doel op zich geworden, in plaats van een bijproduct van interesse.’
Passie is een doel op zich geworden, in plaats van een bijproduct van interesse
Al is het grootste nadeel van de prestatiesamenleving natuurlijk wat ze betekent voor mensen die de race niet volhouden, die niet eeuwig gemotiveerd blijven, niet bovenaan de ranglijst eindigen. ‘Zelfdiscipline,’ schrijft Byung-Chul Han, ‘is fataler dan gedisciplineerd worden door een ander, omdat verzet tegen jezelf onmogelijk is.’ Iedereen krijgt de vrijheid, maar daarmee ook de plicht: de plicht om optimaal te presteren. ‘Wie faalt heeft dat dan ook aan zichzelf te wijten, het is zijn eigen schuld en met die schuld moet hij maar zien te leven.’ Met andere woorden: ‘De prestatiemaatschappij baart depressieven en kneuzen.’
René Gude concludeert hetzelfde over de gesportificeerde samenleving: ‘De individuele winnaar neemt alles en is gelukkig, maar de verliezer – vaak dezelfde persoon, maar iets later – heeft niets en wordt treurig.’ En de aantallen verliezers ‘lopen op’, aldus Gude: ‘Depressie is in 2020 volksziekte nummer één.’
Een eiland dat draait op ambitie
De tijd waarin ikzelf rende-om-het-rennen was ook een tijd waarin ik in een stad woonde die draait op ambitie, op monomane energie. Soms denk ik dat het die energie was die mij voorstuwde, als een Duracellkonijntje dat onvermoeibaar doormarcheerde, opgewekt meppend op dat domme trommeltje, zonder ooit ergens aan te komen. Dat ze niet van mij was, die energie, maar van de stad waar ik nu niet meer woon. Of dat het kwam omdat ik 22, 23, of zelfs 27 was – sterker dan ik ooit nog zal worden, energieker dan ik ooit nog zal zijn.
Hoe dan ook ben ik het kwijt, het vermogen me volledig te voegen naar de wetten van de prestatiemaatschappij, en misschien doet het er niet eens zo toe waarom.
Misschien is ‘kwijt’ zelfs niet eens het goede woord. Want er zijn vooral dingen bij gekomen: de liefde, de vriendschap, de romans om in te verdwijnen, de essays om te bewonderen, de films om te bekijken. Zaken die zich niet laten meten, niet kwantificeerbaar zijn, maar waar ik toch ambities voor koester. Het is een ander soort ambitie – zachter, versnipperder. Maar ook: liefdevoller – je handen hoeven er niet voor kapot.
De armen omhoog, als de Messias of iemand die carnaval vierde
En er is het kind. Sinds vorige week kan ze lopen. Een paar avonden geleden bekeek ik haar terwijl ze aan het oefenen was. Vijftien stapjes, twintig, de armen gestrekt omhoog, als de Messias of iemand die carnaval vierde. Twintig stapjes, en dan vallen – gracieus, gemakkelijk. Weer opstaan, doorlopen. Ze stootte enthousiaste kreten uit, keek trots naar haar vader en mij. Wij applaudisseerden, moedigden aan, vielen stil, keken alleen nog maar, met die sullige vertedering die jonge ouders eigen is.
Vallen. Opstaan. Vallen. Opstaan. Ook een vorm van toewijding. Maar wat me raakte was niet eens het doorzettingsvermogen, het onvermoeibare, het keer-op-keer-op-keer. Het was het plezier waarmee ze het deed, de lol die ze erin had. Ze deed het niet voor het applaus, want ook toen wij enkel nog grijnzend toekeken bleef ze doorgaan. Ze deed het niet omdat het moest, noch van ons, noch van een innerlijke drumleraar die haar opjutte – maar omdat het kon. Ze liep omdat ze het leuk vond, omdat het interessant was, omdat het haar boeide. Ze ging door tot ze er geen zin meer in had, en toen hield ze op.