Thuis ben je waar het tapijt bedekt is met kopieën van je bankafschriften

Arnon Grunberg
Schrijver

A. zou een komiek kunnen zijn, of de eigenaar van een succesvol restaurant. Hij praat makkelijk en snel, stelt mensen op hun gemak, maar op zo’n manier dat je zelf niet helemaal zeker weet of de geruststelling niet een stiekeme belediging is.

In werkelijkheid is hij verzekeringsagent en accountant. Ik ontmoette A. toen mijn vorige accountant zo oud en ziek was, dat hij zelfs de illusie niet meer in stand kon houden dat hij aan het werk was. Kort daarop stierf hij.

De dood kwam in etappes de afgelopen maanden. Eerst mijn accountant, toen mijn moeder.

Een accountant moet op een gegeven moment wel worden vervangen. Natuurlijk kun je ook een moeder vervangen, maar de meeste mensen doen dat niet en gaan na de dood van hun moeder als wees of halve wees door het leven.

Overigens lijkt het wees-zijn geen belangrijk onderdeel te vormen van de identiteit van de hedendaagse mens. Zelden kom je iemand tegen die zegt: ‘Ik ben wees. En dat bevalt me eigenlijk prima.’

Aangezien A. toch al de boel – mijn papieren, mijn boekhouding – zo’n beetje had overgenomen, lag het voor de hand om bij hem te blijven. Soms vreesde ik wel dat hij ook snel zou doodgaan of stiekem zo ziek zou zijn dat hij niet meer echt werkte, alleen nog maar kon doen alsof. Maar menselijk contact is onmogelijk zonder een basis van vertrouwen en dat geldt ook voor het contact tussen accountant en cliënt.

Zelden kom je iemand tegen die zegt: ‘Ik ben wees. En dat bevalt me eigenlijk prima’

Bovendien had hij voor J., die mijn boekhouding doet, een computer gekocht zodat de boekhouding nog sneller en efficiënter gedaan zou kunnen worden. Als snelheid en efficiëntie ter sprake komen, dan zit je eigenlijk aan iemand vast. ‘Het ideaal,’ zei hij, ‘is dat er geen enkel papiertje meer aan te pas komt.’

Om die reden, vermoedde ik, praatte hij ook veel en met een zekere hartstocht over scanners. Vroeger had ik daar bedenkingen bij gehad – waarom je hartstocht bewaren voor zoiets als een scanner –, maar nu de dood in de nabijheid is begrijp ik dat veel beter.

Maandag waren J. en A. aan het werk in de buurt van Grand Central Station op Lexington Avenue, in een advocatenkantoor waar A. een kamer kon krijgen om cliënten te ontvangen. Zelf houdt hij kantoor buiten de stad.

Om halftwee werd ik gebeld. Of ik kon komen. Ze hadden me nodig. Ik haastte me naar het advocatenkantoor.

A. had net een burger en frietjes gehaald, J. hield het bij een kopje kippensoep.

‘Eerst de frietjes,’ zei A.

Overal lagen kopieën van mijn rekeningafschriften. Op de bril van A. zat iets roods. Ketchup, dacht ik, maar het was een pepertje.

‘Ik ga zweten van die pepertjes,’ zei A. en hij streek met een papieren servetje over zijn kale hoofd. Een van de laatste frietjes verdween in zijn mond.

J. en ik kropen over de grond om wat orde in de chaos te scheppen. Er was nog een lange weg te gaan voor de groene, papierloze revolutie hier voltooid was. Maar thuis ben je waar het tapijt bedekt is met kopieën van je bankafschriften.