Het vmbo bestaat 15 jaar. Reden voor een feestje?
Ouders vrezen ervoor, docenten passen ervoor en leerlingen lopen erin vast: het vmbo. Deze onderwijsvorm bestaat nu vijftien jaar. Ik volg deze scholen al sinds het begin op de voet. Vandaag het begin van mijn zoektocht naar het vmbo van de toekomst. Wat is het vmbo eigenlijk? En vooral, werkt het?
Heb je een lagere beroepsopleiding? Dan is de kans klein dat je vrienden of kennissen met een universitaire opleiding hebt. En andersom: ben je universitair geschoold? Dan ken je vermoedelijk weinig mensen met een lagere scholingsgraad.
De WRR en het SCP constateerden onlangs dat Nederlandse hoog- en laagopgeleiden elkaar in het dagelijks leven amper tegenkomen.
Het Nederlandse onderwijs werkt daar actief aan mee: op twaalfjarige leeftijd haalt het laag- en hoogopgeleid uit elkaar, waarna ze elkaar nauwelijks meer zien. Hoogstens later nog op de werkvloer als manager en diens medewerker.
Nadat je succesvol bent afgestudeerd, een baan hebt gevonden en je voortplant, komt dat vmbo misschien weer in zicht als je kinderen op de basisschool zitten. Dan schrik je hevig als de basisschoolleerkracht plotseling het gevreesde v-woord laat vallen.
Het is duidelijk iets om bang voor te zijn. Maar wat is het vmbo nu eigenlijk? En hoe staat het ermee, bij de vijftiende verjaardag?
Allereerst: wat is het vmbo nu eigenlijk?
Veel mensen denken dat vmbo hetzelfde is als de voormalige mavo. Maar het vmbo is een ingewikkeld bouwwerk:
- de basisberoepsgerichte leerweg (vmbo-b)
- de kaderberoepsgerichte leerweg (vmbo-k)
- de gemengde leerweg (vmbo-g)
- de theoretische leerweg (vmbo-t), de oude mavo.
De lagere regionen van het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (vmbo-b, -k en -g) bereiden leerlingen voor op een beroep. En zo wordt het vmbo ook altijd verkocht: dit zijn de vakmensen die later met hun handen gaan werken.
En daar zit hem nu net de moeilijkheid: steeds minder leerlingen gaan naar die drie beroepsopleidende leerwegen van het vmbo. Een toenemend aantal gaat naar het vmbo-t, havo en vwo.
In cijfers: waar in 1999 nog zestig procent van de leerlingen naar het vmbo ging, is dat nu bijna 55 procent. Het vmbo-t maakt daar 19 procent van uit en is de enige vmbo-afdeling die nog groeit.
Nog meer: 36 procent van de leerlingen in het Nederlandse voortgezet onderwijs volgt nu een opleiding tot een beroep. Het laatste jaar is de daling gestopt, maar doordat het aantal Nederlandse leerlingen de komende jaren scherp afneemt (er worden steeds minder kinderen geboren), wordt verwacht dat het aantal leerlingen in de beroepsopleidingen weer verder zal afnemen.
Het ministerie van Onderwijs schat zelfs in dat in 2020 nog slechts 25 procent van de leerlingen in het voorgezet onderwijs een beroepsopleiding volgt.
Hoe is het vmbo ontstaan?
Die leegloop van het beroepsonderwijs is echter niet nieuw. Het was zelfs de reden voor de invoering van het vmbo in schooljaar 1999/2000. Het toenmalige lager beroepsonderwijs (lbo) kampte met een slecht imago en steeds meer ouders prefereerden een mavo-, havo- of vwo-opleiding boven de lagere technische school (lts), het lager economisch en administratief onderwijs (leao) en het lager huishoud- en nijverheidsonderwijs (lhno).
In 1999 werden twee stevige ingrepen nodig geacht om die leerlingenkrimp tegen te gaan:
- De mavo werd toegevoegd aan het lbo. Een toen veel gehoorde klacht van het bedrijfsleven was namelijk dat de leerlingen van het lbo dan wel praktijkervaring hadden, maar het taal- en rekenniveau te laag was. En mavo-klanten hadden wel kennis, maar weer geen praktijkervaring.
- Het toenmalig speciaal voortgezet onderwijs kwam bij het vmbo. Deze leerlingen zouden met een leerwegondersteunende onderwijsverklaring (lwoo) in het vmbo hun weg moeten vinden.
Sindsdien groeide het aantal lwoo–leerlingen in het vmbo naar bijna honderdduizend: iets meer dan één tiende van alle leerlingen in het voorgezet onderwijs. Vorig jaar was al 65 procent van de leerlingen in het basisberoepsonderwijs een lwoo-leerling.
Het zijn met name de vmbo-scholen met veel lwoo-leerlingen waar veel problemen spelen. Een mix van leerproblemen, taalachterstand en sociale problemen.
Deze groep leerlingen is onlangs toegevoegd aan het Passend Onderwijs, de laatste grote stelselverandering in het onderwijs waarbij leerlingen uit het speciaal onderwijs opgenomen moeten worden in het reguliere onderwijs. En daarmee zijn lwoo-leerlingen weer een zogenoemde zorgleerling.
Dat het VMBO met problemen wordt geassocieerd, is dus niet zo vreemd. Maar welke problemen spelen er nu precies?
Probleem 1: Het keuzemoment komt te vroeg
Vmbo-leerlingen moeten op veertienjarige leeftijd al een keus maken voor een sector. Die keus lijkt te vroeg, want menig gediplomeerde vmbo-er raakt de weg kwijt op het mbo. 40 procent van de gediplomeerde vmbo’ers gaat niet naar de aansluitende opleiding op het mbo en nog eens twintig procent switcht nog halverwege in het mbo.
Die keus op veertienjarige leeftijd blijkt voor veel van deze leerlingen een slag in de lucht. Onderzoek wijst uit dat deze groep leerlingen grote kans maakt voortijdig het mbo te verlaten zonder diploma.
Opvallend is daarom ook de groei van de sector ‘intersectoraal.’ Deze sinds 2006 bestaande sector, staat eigenlijk voor uitstel van keuze. Vmbo-leerlingen maken met alle sectoren kennis en maken pas na het vierde jaar een keus voor de richting die ze op willen.
Dit grafiekje is veelzeggend: ouders en leerlingen kiezen massaal voor uitstel van keuze. In acht jaar tijd is het de grootste sector van het vmbo geworden. Economie en zorg en welzijn zijn de grote dalers. Groen bleef stabiel.
Probleem 2: Het is te duur
Het vmbo is ook de duurste schoolsoort van het voorgezet onderwijs. Voor de zogenoemde lwoo-leerlingen krijgen vmbo-scholen meer geld: bijna 8.000 euro per leerling boven op de bijna 7.000 euro die voor een ‘gewone’ leerling staat. Van deze extra gelden worden de begeleiding en de extra leraren betaald voor de kleinere klassen met gemiddeld twintig leerlingen.
Daarnaast kosten de praktijklokalen extra geld. De afdelingen techniek met apparatuur die regelmatig onderhouden en vernieuwd moet worden, zijn het duurst. Een lasafdeling openhouden voor vier leerlingen is niet rendabel.
Voor menig onderwijsbestuur dan ook de reden om deze verliesgevende afdelingen op te heffen of samen te laten gaan met andere vmbo-scholen. Het heeft tot gevolg dat een stad als Amsterdam nog maar drie vmbo-scholen heeft met een techniekopleiding en 500 leerlingen.
Probleem 3: Beroepen veranderen sneller dan het vmbo
Maar het vmbo kampt met een nog veel groter probleem. De snel veranderende arbeidsmarkt, namelijk. Veel beroepen vereisen steeds meer kennis en sociale vaardigheden. Een stratenmaker bedient tegenwoordig een machine die een weg aanlegt, een kraanmachinist zit achter een computer, en een automonteur moet minimaal mbo-niveau 4 hebben om met de vereiste computerapparatuur te werken.
Er ontstaan wel nieuwe beroepen als ‘orderpicker’ in het magazijn van een webwinkel, maar daar staat tegenover dat beroepen in de administratie op lager en middelbaar beroepsniveau razendsnel verdwijnen.
Werkgevers geven ook steeds vaker de voorkeur aan werknemers die een grote algemene kennisbasis hebben. Leren leren wordt steeds belangrijker voor werknemers waarvan de ontwikkelingen van hun beroep heel snel gaat. Dat constateert wederom de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid in het rapport ‘Naar een lerende economie.’
Probleem 4: De beleidsmakers staan er te ver vanaf
Misschien wel de grootste barrière voor het vmbo: deze schoolsoort heeft geen echte vrienden. De mensen die erover beslissen, hebben er nooit op gezeten en staan er zodoende veel te ver vanaf.
Tweede Kamer-lid Tanja Jadnanansing (PvdA) kreeg bijvoorbeeld verontruste telefoontjes toen zij op eigen verzoek het beroepsonderwijs in haar portefeuille kreeg: wat was er aan de hand dat ze zo’n slechte portefeuille kreeg?
En pas na hevig aandringen voegde de commissie-Dijsselbloem in 2007 het vmbo aan het parlementaire onderzoek naar de onderwijsvernieuwingen toe. De commissie had eerst alleen de havo en het vwo op de agenda staan.
Hoe nu verder?
De Onderwijsraad moet dus met een oplossing komen voor het alom geplaagde vmbo. De absolute keus tussen leren voor een beroep of het zogenoemde algemeen vormend onderwijs, is achterhaald. En waarom moeten vmbo-leerlingen al op veertienjarige leeftijd voor een beroep kiezen? Een beroep waar misschien helemaal geen werk in is als ze hun mbo-opleiding afgerond hebben?
Ik wil komende maanden uitzoeken of dit niet beter kan. Moet het vmbo anders worden ingericht? Zo ja, wat voor gevolgen heeft dat voor de rest van ons voortgezet onderwijsbestel? En wat is de rol van het bedrijfsleven?
Allemaal vragen die ik de komende tijd (met hulp van de lezers) hoop te beantwoorden.