Opnieuw kon ze niet geloven dat hij haar dertig jaar geleden voor Claudette had verlaten. Claudette, een simpele vrouw die altijd te vroeg en te hard lachte, haar lange tanden te groot voor haar gezicht. Er moest iets anders hebben meegespeeld. Iets wat hij haar niet kon vertellen, juist omdát hij van haar hield.

Of - en dit was iedere keer de theorie waar ze op uitkwam - hij vond zichzelf te min voor haar. Hij dacht: Ze zal iemand vinden die beter is dan ik. En zo’n Claudette, die zou natuurlijk altijd naar hem op blijven kijken.

De inlossing van een belofte. Aan de vrouw die ze ooit geweest was. Het meisje. Dit kanaal, dit pontje, de geschiedenis van deze stad; hij had het haar destijds toegezegd. Ze zag het jongensachtige enthousiasme in zijn ogen, in bed, in het huis van zijn ouders, in Chicago. Ze zouden ervoor sparen. Eén zomer ging voorbij, toen nog een zomer. ‘De volgende zomer,’ zei hij. ‘Ik heb nu een beter salaris, we kunnen het nu betalen.’ Maar met zijn nieuwe baan kwamen ook de nieuwe collega’s. Eén collega in het bijzonder. Claudette.

‘Dit is gênant,’ zei hij. ‘Ga alsjeblieft weg. Ik bel je later’

Ze had hem nooit kunnen vragen naar het hoe en waarom. Hij wilde haar niet meer spreken. Ze belde bij hem aan, meerdere keren. Zijn moeder deed open. ‘Hij woont nu bij haar.’ Ze bezocht hem op zijn werk. Met een zwijgend pleidooi in haar ogen stond ze daar op de werkvloer, tussen de bureaus en kopieermachines. ‘Dit is gênant,’ zei hij. ‘Ga alsjeblieft weg. Ik bel je later.’ Hij belde niet.

De droom die ze hadden gehad - hun Amsterdam - bleef in haar achter als een vishaakje. Het vergroeide met haar, maar het puntje bleef pijn doen. Ook na haar huwelijk met Hank. Ook nu hier op het pontje. Ook nu nog.

Hank merkte het. Dat wist ze en dat zag ze. De teleurstelling in zijn ogen. We zijn hier nu toch? Je grote droom! Ze kon haar mistroostigheid niet voor hem verbergen. De eerste twee dagen probeerde hij haar nog op te vrolijken, vroeg hij wat ze wilde zien, wat hij op de kaart moest opzoeken. Maar toen haar somberte niet wegtrok, raakte hij hoe langer hoe meer geïrriteerd. Zijn nek werd roder, zijn zonnebril hield hij ook binnen op.

Ze voelde zich schuldig, gunde Hank een betere vakantie, een betere herinnering, een betere vrouw. Ze was niet van hem. Na vijfentwintig jaar huwelijk nog steeds niet; dat realiseerde ze zich nu. Op zijn gezicht had ze al die tijd - niet altijd, maar vaak, en juist wanneer het ertoe deed - slechts een canvas gezien waarop ze het gezicht van haar eerste liefde wilde schilderen.

Nu naar een filmmuseum. De enige bestemming op het lijstje dat van Hank was. Nu stond ze hier, in haar zwijgzaamheid, in haar verlamming; de schittering op het water slechts de gloed van het leven en de liefde die haar waren beloofd maar die ze nooit had gehad. Het krijsen van de meeuwen was háár krijsen; het geluid dat ze vanbinnen maakte.

Ze had er juist zo naar uitgekeken. Tijdens het inpakken had ze tegen Hank gezegd: ‘We gaan ook dingen doen die jij wilt doen.’

Met een warme glimlach had hij haar woorden weggewuifd. ‘Nee, dit is jóuw droomreisje. Dat ik erbij mag zijn maakt me gelukkig genoeg.’

En hoeveel medelijden ze ook voor hem voelde, ze kon niets doen om het beter te maken. Thuis, dacht ze. Als we weer thuis zijn doe ik extra mijn best. En dan plan ik een nieuwe reis.