Thuis ben je als je per auto naar Afghanistan reist
Momenteel reis ik per auto van Nederland naar Afghanistan. Een gedeelte van de reis word ik vergezeld door mijn petekind en zijn moeder. Ik kan niet rijden en het is vermoedelijk daaraan te wijten dat ik met mijn petekind achterin zit. Maar ik vind het prima. Een mens moet zijn plaats weten, vooral in een auto. Ik slaap, ik werk, kijk naar buiten en soms meng ik mij in het gesprek. De schrijver doet er goed aan op de vlakte te houden. Geen meningen, vooral geen meningen. De observatie is al mening genoeg.
De auto verwerd al snel, eigenlijk al vanaf de tweede dag, tot een cocon. Het lijkt veilig in de auto; al leven we op chips, ijs en koekjes waarvan de houdbaarheidsdatum verstreken is.
Bergen zijn we nog niet tegengekomen, wel veel zonnebloemen. Elke nacht slapen we in een ander hotel. Vaak arriveren we pas rond middernacht en aangezien ik dan nog moet werken, ga ik meestal pas naar bed als de zon alweer op is.
De schrijver dringt zich de levens van mensen binnen en zuigt hen leeg. Opdat de lezer van zijn eenzaamheid wordt bevrijd
De hotels lopen in elkaar over, alleen hotel Hermitage in Wit-Rusland vormt een uitzondering. Een overdadige, Italiaans aandoende luxe die je niet in Wit-Rusland zou verwachten.
Overal worden we zorgvuldig geregistreerd, een handeling die soms wel een klein halfuur in beslag neemt. De geheime dienst weet waar we zijn, maar volgens mijn reisgenoot Qader hoef ik me nergens druk om te maken. De geheime dienst zal ons tolereren.
Met enige regelmaat worden we aangehouden door politieagenten, maar tot nu toe hebben we nergens boetes hoeven te betalen en van smeergeld is het ook nog niet gekomen. Ik zeg dit laatste met een lichte teleurstelling: wat is een reis zonder smeergeld?
Na middernacht – het leven op deze reis begint na middernacht – komen de existentiële vragen. Hoelang kun je blijven reizen? Moet je niet op een gegeven moment ergens aankomen? Flarden van gesprekken komen terug in mijn dromen: ‘De schrijver bevrijdt de lezer uit zijn eenzaamheid, maar in zijn dagelijks leven stelt hij zich op als een vampier.’
Slaapgebrek is ook een soort drug, concludeer ik na een dag of drie.
Dat van de vampier laat me overigens niet los. Ik heb de schrijver eerder met een vampier vergeleken, maar nu begrijp ik de ruil waarop zijn bestaan drijft. Hij dringt zich de levens van mensen binnen en zuigt hen leeg. Opdat de lezer van zijn eenzaamheid wordt bevrijd.
Maar wil de lezer wel van zijn eenzaamheid worden bevrijd?
Aan mijn verantwoordelijkheid kan ik mij hoe dan ook niet meer onttrekken: thuis ben je waar je de lezer komt bevrijden uit zijn eenzaamheid.