Ode aan het liften

David Van Reybrouck
Correspondent Revolutie in Indonesië
Illustratie: Tzenko (voor De Correspondent)

Wekelijks bezing ik iets, iemand of ergens. Deze week een lofzang op de beste opleiding burgerschapsvorming die ik ooit kreeg: het liften.

September geurt naar appels, walnoten en weemoed. Ik ben weer zeventien en mijn rugzak weegt weer evenveel kilo’s. Mijn vader rijdt weg en het kartonnetje waarop ik met groene viltstift ‘Lille’ heb geschreven, gaat omhoog. Dat laatste was nog punt van discussie: mijn vader vond dat ik ‘Rijssel’ had moeten schrijven - waarom had die stad anders een Vlaamse naam, kleinen? Ik had geantwoord dat geen enkele Fransoos of Nederlander mij dan mee zou nemen, wisten die veel dat die plek nog een tweede naam had. De taalkwestie kende bij ons geen zomerreces.

Uiteindelijk werd ik meegenomen door een West-Vlaming die zijn raampje amechtig opendraaide - knopjes bestonden nog niet - en hijgend over de passagierszetel met rood aangelopen wangen en bezweet gezicht vroeg: ‘Woar moeje zien, dé?’

‘Bretagne,’ antwoordde ik. Ik wou de hunebedden en menhirs van Carnac zien. Een maand later zou ik archeologie gaan studeren. De chauffeur bracht mij tot de Franse grens en op de parkeerplaats bij het douanekantoor kreeg ik vrij snel daarna een lift van een vrachtwagenchauffeur die recht naar Normandië reed.

Zo was er geen lol aan. Het moest niet ál te vlot gaan.

Verbroedering der continenten

Maar toen we vertrokken, bleek mijn vrees ongegrond. De man, een toegewijd roker, reed niet sneller dan negentig en was van het stugge, monosyllabische type. Zijn aansteker sprak vaker dan zijn mond. Ik pitte grote delen van Noord-Frankrijk bij mekaar en toen ik hem op een wakker moment vroeg wat hij precies vervoerde, was het nicotinerijke antwoord: ‘Lijkkisten.’

De man, een toegewijd roker, reed niet sneller dan negentig en was van het stugge, monosyllabische type

’s Avonds sliep ik in een soort jeugdherberg in een soort nederzetting. De laatste kilometers had ik gelopen. Er was geen ziel op straat, er was geen uitbater in de tent, maar ik trof er twee verdwaalde gasten aan. Een Japanner op wereldreis en een Kameroenees die een baan zocht. Met zijn drieën zouden we samen koken en eten. De Japanner leerde mij hoe ik een komkommer op oriëntaalse wijze moest snijden (heel lang met het kroontje over het snijvlak wrijven, tot er schuim op komt, hij wist ook niet waar dat goed voor was). De Kameroenees vertelde sappige verhalen waarvan hij eiste dat ik ze meteen naar het Engels vertaalde, ten behoeve van onze Aziatische medemens die ze in het beste geval niet begreep en wanneer hij ze wel begreep vervaarlijk begon te hinniken.

Zelf dacht ik: zie mij hier zitten, voor het eerst alleen op reis en al op de eerste avond verbroedering met vertegenwoordigers uit twee andere continenten onder één peertje aan tafel. Dat ik een jaar later van die ondoorgrondelijke Japanner nog een kaartje zou krijgen had ik niet verwacht. Dat ik ’s anderendaags bij het opstaan zou merken dat die gezellige Kameroenees niet alleen met de noorderzon, maar ook met al mijn eten was vertrokken evenmin.

Het boek dat er nooit kwam

Drie weken zou ik door Bretagne wandelen en liften. Ik liftte veel die jaren. Naar Parijs. Door Ierland. Na mijn tentamens naar Gent, Antwerpen of Brussel om hedendaagse kunsttentoonstellingen te bezichtigen. Ik liftte met mijn vaste klimmaat ontelbare keren naar de Ardennen met een rugzak vol touwen en magnesiumpoeder.

Ik schreef louter poëzie en dagboeken toen, maar telkens als ik ergens aan de rand van de weg stond, besloot ik om een boek over het liften te schrijven. Hele hoofdstukken van mijn handleiding componeerde ik in mijn hoofd (‘Het bordje: grootte, lettertype, plaatsnamen,’ ‘De standplaats: zichtbaarheid en remafstand,’ ‘Zondag, kutdag’). Hele afgewogen argumentaties had ik klaar (‘De korte broek: voor- en nadelen’: ik was toen al een ellendig genuanceerde mens). Hele bijlagen en inhoudsopgaven zag ik voor me.

Er kon geen twijfel over bestaan: met mijn standaardwerk zou liften weer een waar genoegen worden, een hoger ambacht. Ondertussen stond ik vruchteloos en vloekend te wachten op een mens met een rempedaal.

Natuurlijk is dat boek er nooit gekomen. Avontuur laat zich niet kisten door een ISBN-code. Bovendien lanceerden de Belgische spoorwegen rond die tijd de Go-Pass, een buitengewoon succesvolle tienrittenkaart waarmee jongeren voor de prijs van een paar pinten heel het land konden afreizen. Ik geloof dat het rond die tijd was dat in Nederland de studiebeurs afgeslankt werd en opgepimpt met een ov-jaarkaart. En toen was het wel een beetje gedaan met liften in de Lage Landen. Marc Dutroux en enkele jaren later Osama bin Laden vervulden vervolgens een hele generatie ouders met de stellige overtuiging dat de grote, vrije buitenwereld niet deugde. Wie toen nog zijn duim opstak bij de oprit van een snelweg was een waaghals, een zot, of in het beste geval een stakker.

Dus nee, geen boek over liften. Maar nu pas besef ik dat het veel meer was dan wat trucs en tips. Misschien was het wel de beste opleiding burgerschapsvorming die ik ooit heb gekregen. Gewoon, het basale vertrouwen dat mensen die je totaal niet kent doorgaans wel deugen, het besef dat het leven veelvormig en toch ook herkenbaar is, het aanvaarden dat je niet alles in de hand hebt, het geloof in de goede afloop. En aldoor weten: als wantrouwen de prijs is voor veiligheid, dan ben ik niet bereid hem te betalen. Liever vrij en kwetsbaar, dan veilig en bang.

Wat niet tijdens een gewone autorit had kunnen gebeuren

Ja, je zat weleens naast een onbekende in een Simca Matra toen er een ijzeren velg tegen de voorruit vloog. Voorruit verbrijzeld, kruimelglas over jullie beiden, straaltjes bloed op het gezicht van de Franse chauffeur, straaltjes bloed op je linkerarm.

Hij: ‘Ik geloof dat ik naar het ziekenhuis moet.’

Had ook tijdens een gewone autorit kunnen gebeuren.

Wat niet tijdens een gewone autorit had kunnen gebeuren, was dat hij je twee uur later opnieuw zag staan, zestig kilometer verderop: zijn stigmata waren gestelpt en zijn voorruit was vervangen door een stuk loeihard klapperend plastiek. Weer instappen. Samen lachen om zijn hond die met gestrekte kop de bulderende wind inhaleerde.

Wat ook niet tijdens een gewone autorit had kunnen gebeuren: de vreugde van het kennismaken met een Duitse ingenieur in een snelle Audi die je het woord Lärmschutzwände leerde, omdat hij die langs de snelweg plaatste. Het lachen met Roemeense illegalen in Italië die je vanachter uit hun busje halveliterblikken toewierpen en tijdens het zuipen je Italiaans verbeterden. Het plezier van rustig meerijden met een stokoude Franse priester langs een veldweg vol fruitbomen en moerbeihagen. De opwinding van door elkaar gerammeld worden in de laadbak van een pick-up op Kreta met tegenover je een vriendin die speciaal voor jou haar rokje opschortte in het schaterende zomerlicht. De verbazing om in de gietende regen in een desolaat Noord-Iers veenlandschap opgepikt te worden door een man die de bassist van Van Morrison bleek te zijn. Nee, dat alles was anders niet gebeurd.

Gevaarlijk, zeiden vrienden, maar een samenleving die dit soort contact systematisch uitsluit lijkt nog gevaarlijker

Je leert de wereld wel kennen op die manier. En meer nog: je leert jezelf kennen. Want aan al die uitbundige en mooie momenten, die magische ervaring van weer in beweging zijn, gaan vaak uren van stilstand, tandengeknars en logistieke wanhoop vooraf. Je leert de uiterwaarden van je eigen gemoed beter kennen tijdens het liften, je leert dat je ook maar een riviertje bent waarvan het water aanzwelt en zakt, je kent dit balen, je weet dat het straks in één seconde over zal zijn en je weet dat je nog nooit niet op je bestemming bent geraakt, zelfs niet die keer dat je buiten in de kou onder een boom hebt moeten slapen.

Nu rij je zelf. Je nam een zwakzinnige mee in Brussel en bracht hem naar huis. Je pikte een grauwe vijftiger op in Zuid-Spanje. Een muurschilder, hij had zijn bespatte overall nog aan. Die nacht was zijn zus gestorven, zei hij. Je keek in de spiegel en zag hem tranenloos wenen. In de Namibische woestijn zag je Andrew bij een pompstation staan: hij had een boeventronie, je trok drie dagen met hem op. Toen je in de ijskoude oceaan ging zwemmen, noemde hij jou ‘the whitest man on earth.’ Je stopte voor een man in Zuid-Afrika en ineens zat je huurauto vol met een gezin van zeven en een puppy: ze hadden twee dagen staan wachten op een lift, nu verlieten ze voorgoed het arme platteland en trokken naar Kaapstad. Gevaarlijk, zeiden vrienden, maar een samenleving die dit soort contact systematisch uitsluit lijkt nog gevaarlijker.

En als je in het hooggebergte bent en voor het eerst in dagen na rots en sneeuw weer op het asfalt staat, lift je nog steeds. Je keert je om, wandelt dalwaarts. Je snuift de gekmakende schoonheid van deze wereld op en je weet: het komt wel goed.

Meer odes?