Politici deugen niet, dat weten we natuurlijk allemaal. En deugen ze wel, dan zijn ze politiek ten dode opgeschreven of is het enkel een kwestie van tijd totdat ze corrumperen.  

Toen Pieter Hilhorst besloot wethouder in Amsterdam te worden en afscheid nam van een schrijvend bestaan, Theodor Holman in Het Parool een oproep onder de titel ‘Jonge vriend doe het niet’: ‘Als je politicus wordt, verlies je je kritische vermogen, je scherpte, je moed en je daadkracht.’

Holmans oordeel over politici is gefundenes Fressen. Hetzelfde oordeel maar dan wat intellectueler verwoord, kom je dikwijls tegen bij NRC Handelsblad-columnist Bas Heijne. In waarin hij de ‘manisch handige’ en ‘gedomesticeerde’ Diederik Samsom neersabelt, vraagt hij zich retorisch af waarom ‘politici tegenwoordig zo wezenloos zijn.’ De belangrijkste aanwijzing voor dit historische oordeel vindt hij in de ‘dull thud’ die hij ontleent aan de komiek Russell Brand en voelt in zijn buik als Samsom spreekt. ‘A dull thud’, ‘een doffe smak’, wil op zijn Telegraafs zeggen dat de onderbuik zich roert, alleen chiquer verwoord.

Uit eigen ervaring weet ik dat een politicus weinig zo vreest als de nauwelijks beargumenteerde, emotionele afkeer. Zeker als ze zich verspreiden zijn kwalificaties als ‘onbetrouwbaar’, ‘te handig’, ‘glad’, ‘zuur’, ‘niet integer’ de spreekwoordelijke bierkaai waartegen niet te vechten is. Ontkennen helpt niet, overtuigen van het tegendeel is zinloos. De politicus waarvan wordt gezegd dat hij niet deugt verkeert altijd, terecht of onterecht, in de positie van Richard Nixon: ‘I’m not a crook’. Ontken het en je bent het.

 

Geen misverstand. Kritiek op beslissingen en verzet of protest tegen politieke keuzes zijn de alfa en omega van vrij democratisch verkeer. Vanzelfsprekend kan er wantrouwen zijn over de motieven, intenties en emoties van politici. Er zijn de slechte (maar uitzonderlijke) voorbeelden van corruptie en fraude, er zijn politici die aantoonbaar liegen of - in de mildste variant – diegenen bij wie opportunisme geen enkel doel meer dient behalve het eigen gewin. En natuurlijk moet dat worden bespot, gehekeld en bekritiseerd.

Misschien verbeeld ik het me, maar mijn indruk is dat politiek commentaar, ook in de kwaliteitskranten, gemakkelijker de vorm aanneemt van een karakterschets, van een emotionele afkeer van het karakter van de politicus, en soms van een karaktermoord. Wat heeft Diederik Samsom nu precies fout gedaan, behalve zich professioneel en beheerst te gedragen en een stijl van spreken te hebben die Bas Heijne en zijn onderbuik niet aanstaan? Niet zoveel, lijkt mij.

Wat heeft Diederik Samsom nu precies fout gedaan, behalve zich professioneel en beheerst te gedragen en een stijl van spreken te hebben die Bas Heijne en zijn onderbuik niet aanstaan? 

Enige tijd geleden Pieter van Os, NRC-journalist, een boek over zijn Haagse jaren, getiteld Wij begrijpen elkaar uitstekend. Hij lanceert daarin de term ‘salonpopulisme’, waarmee hij doelt op de afkeer van politici zoals die regelmatig klinkt aan de borreltafel, alleen verpakt in serieuze analyses en geuit door commentatoren van maatschappelijke en intellectuele statuur. Hij geeft daarvan talloze voorbeelden. De kritiek die hij daarmee zelf ontlokte was ook niet mis. Zo vond Marc Chavannes, politiek commentator bij dezelfde krant, dat Van Os hem de mond snoerde in het vrijelijk bekritiseren van de politiek. De toorn van andere politieke commentatoren was niet minder genadig.

Toch, als Van Os gelijk heeft, als ‘salonpopulisme’ geleidelijk bon ton wordt, als afkeer vanaf de borreltafel en uit de onderbuik, gemakkelijker haar weg vindt in de serieuze commentaren, wat betekent dit dan voor de politici in kwestie?    

Het is een catch 22. In een televisiedemocratie, van minuut tot minuut begeleid door Twitter en Facebook, is elk gebaar en elk hoofdschudden van een politicus betekenisvol. Er is de eis van ‘authenticiteit’ en jezelf zijn, terwijl een (nogal menselijke) variatie aan stemmingen en buien de politieke overtuigingskracht tenietdoet. Er is de eis van politieke hartstocht, terwijl de demonstratie daarvan ogenblikkelijk als ‘gedram’ terugslaat. Het betekent dat een politicus zich moet modelleren als een visionair zonder daarvan te veel kond te doen, als een strateeg zonder dat te etaleren, als een idealist die zijn idealen maar mondjesmaat uit. En als hij daarin slaagt, wacht hem de politieke commentator die in zijn onderbuik voelt dat hij ‘manisch handig’ is en ‘wezenloos’.

Politici zijn altijd zelf verantwoordelijk voor hoe zij overkomen, voor hun successen en hun falen. Moed en onafhankelijkheid mogen worden verwacht, bij het achterwege blijven daarvan mag het commentaar hard zijn. Maar diezelfde moed en onafhankelijkheid mogen worden verlangd van degenen die politici hard en met intellectueel, publiek gezag beoordelen. En die eigenschappen vind je niet in de onderbuik. Allicht verlangen commentatoren vaak naar superieure politici. Soms verdienen politici betere critici.