Pas onder psychiaters ben je echt thuis

Arnon Grunberg
Schrijver

Elk van de journalistieke projecten die ik de afgelopen jaren heb ondernomen was intens op zijn eigen manier, maar geen van die projecten heeft zoveel naweeën veroorzaakt als de twee weken die ik in de zomer van 2013 doorbracht op een open afdeling van een psychiatrisch ziekenhuis in België.

Niet alleen blijf ik maar terugkomen naar dat ziekenhuis, voor symposia en dergelijke, ook lijkt het alsof mijn vriendenkring plotseling nog voornamelijk uit psychiaters bestaat. Waar uiteraard niets mis mee is, liever dat dan schrijvers geloof ik.

Van de lente dineerde ik met een aantal Belgische psychiaters in New York en tijdens het eten vroeg een van hen mij of ik zijn dissertatie mee wilde lezen en in de jury ervan wilde plaatsnemen. Het was een eervol verzoek, althans voor zover ik kon beoordelen, en het thema van de dissertatie interesseerde mij: geestesziekte en creativiteit. Ik zei dus ja.

Je kunt improviseren, maar soms is het verstandiger het een en ander uit te schrijven

Van de zomer las ik de dissertatie, ik leverde mijn commentaar in, voor zover ik mij daartoe bevoegd achtte, over de verzamelde data en de verwerking ervan had ik uiteraard niet zoveel te zeggen, en kort daarop werd ik uitgenodigd om samen met de andere juryleden een datum te zoeken om met zijn allen naar Leuven te komen voor de openbare verdediging van het proefschrift.

De eerste maandag van oktober was het zover. Ik nam de Thalys naar Antwerpen en vandaar een boemel naar Leuven. Mijn geliefde reisde mee, zij is ook zeer geïnteresseerd in de academische wereld in het algemeen en de psychiatrie in het bijzonder.

Er was een aangenaam hotel gereserveerd en gelukkig bedacht ik me nog bijtijds dat ook ik als jurylid vragen moest stellen.

Op de hotelkamer schreef ik de vragen uit. Je kunt improviseren, maar soms is het verstandiger het een en ander uit te schrijven.

Om vier uur werd ik afgehaald door een dame. Een professor uit Zweden, een autoriteit op het gebied van creativiteit en psychiatrie, bleek ook in het hotel te logeren en was eveneens lid van de jury. Hij was erg knap, qua uiterlijk, maar ook alleraardigst en zijn afkomst was eveneens interessant: één derde Joods, één derde Duits, één derde Tibetaans.

In de catacomben van de universiteit werd nog even gediscussieerd of ik een toga aan moest, maar uiteindelijk werd geconcludeerd dat ik geen hoogleraar was en dat dat dus niet hoefde.

‘De traditie wil,’ zo zei de voorzitter, ‘dat de professor die het verst is gereisd begint met het stellen van de vragen.’

Dat was Simon uit Zweden. Ik woon weliswaar in New York, maar ik was die dag aan komen reizen uit Amsterdam.

De plechtigheid had zijn weemoedige kanten, maar was al met al aangenamer dan de meeste boekpresentaties.

Tijdens het diner spraken we nog even over de relatie tussen creativiteit en geestesziekte en de romantisering van de ziekte. Toen was het tijd om naar huis te gaan. Het was inmiddels gaan regenen. Simon, mijn geliefde en ik wachtten op een taxi. De andere psychiaters hadden andere vervoersmiddelen tot hun beschikking.

Ik zag de toekomst voor me, helder en onbarmhartig. Pas onder psychiaters ben je echt thuis.