Zo belandde het geld van het ministerie in 2014 in mijn klaslokaal

Johannes Visser
Correspondent Onderwijs
Illustratie: Doeke van Nuil (voor De Correspondent)

De komende maanden probeer ik geldstromen in het onderwijs in kaart te brengen. Deze week zocht ik uit hoe het geld in 2014 vanaf het ministerie van Onderwijs, Cultuur & Wetenschap in mijn klaslokaal terechtkomt.

Momenteel ben ik bezig de geldstromen in het onderwijs in kaart te brengen. Op basis van jaarrekeningen van het ministerie van Onderwijs, Cultuur & Wetenschap (OC&W), de koepel waar mijn school onder valt en mijn eigen school, bracht ik (globaal) in kaart hoe het onderwijsgeld in 2014 in het voortgezet onderwijs verdeeld werd.

Een overzicht in vier diagrammen.

1. De meeste miljarden zijn vrij te besteden

In 2014 gaf het ministerie bijna 36 miljard euro uit. In de twee onderstaande diagrammen (je kunt tussen de tabbladen wisselen) is te zien hoe het geld over de verschillende posten wordt verdeeld. En hoe het geld bestemd voor het voortgezet onderwijs vervolgens wordt uitgegeven.

Je ziet dat verreweg het grootste percentage van het geld opgaat aan de verschillende onderwijstypen: primair onderwijs, voortgezet onderwijs, beroepsonderwijs, hoger beroepsonderwijs en wetenschappelijk onderwijs.

In de tweede grafiek zie je dat de grootste smak geld (93,7 procent, bijna 7 miljard) opgaat aan de ‘hoofdbekostiging.’ een bedrag dat scholen(koepels) jaarlijks krijgen en dat voornamelijk gebaseerd is op het schooltype en het aantal leerlingen op een school.

Dat bedrag is vrij te besteden. Toen staatssecretaris Sander Dekker (Onderwijs, VVD) eerder dit jaar toezegde 150 miljoen euro extra in het onderwijs te investeren om 3.000 extra docenten aan te trekken, bedoelde hij dat hij 150 miljoen euro toe zou voegen aan de lumpsum.

‘Bonnetjes heb ik niet,’ moest Dekker toegeven toen hem werd gevraagd of dit geld door scholen ook daadwerkelijk aan extra docenten was besteed. Kamerlid Jasper van Dijk (SP) om te achterhalen waar die 150 miljoen euro gebleven is.

Ik wil hem daar graag bij helpen.

2. Een praktijkleerling is het duurst

Het lumpsumbedrag vormt de grootste uitgave van het ministerie, en is tevens de grootste inkomstenbron van scholen en koepelorganisaties. De koepelorganisatie waar mijn school met zes andere scholen onder valt, haalt 95,6 procent van haar inkomsten uit deze bijdragen van het Rijk. Het overige geld komt grotendeels van ouderbijdragen.

De school waar ik werk biedt havo-, vwo- en gymnasiumonderwijs aan. De koepel bestuurt daarnaast één havo/vwo-school, vier vmbo’s en een school voor praktijkonderwijs. In onderstaand staafdiagram is te zien hoeveel geld er per leerling per schooltype besteed wordt.

Leerlingen die praktijkonderwijs volgen zijn het duurst. Dat is niet verwonderlijk, want op praktijkscholen wordt gewerkt met kleinere klassen omdat individuele begeleiding belangrijker wordt gevonden. Naar vmbo-leerlingen gaat meer geld dan naar havisten en vwo’ers.

3. De grootste kostenpost is het personeel

Tot slot is het de school die het geld mag besteden. Die besteding is, zeer globaal, in onderstaand diagram weergegeven.

81,7 procent van het geld dat mijn school te besteden heeft, gaat op aan personeelskosten. Het gaat hier niet alleen om kosten van docenten, maar ook salarissen van conciërges, de receptioniste en die man in de mediatheek.

4. Leuk. Wat nu?

De grootste vraag blijft hoe deze verdeling zich verhoudt tot uitgaven in eerdere jaren. Inmiddels heb ik van de financiële gegevens van scholen vanaf 1996 ontvangen. Op het ministerie van OC&W wordt nog gezocht naar jaarrekeningen van lang geleden.

Ik heb nog altijd geen burn-out.