Industrieel erfgoed kan steden een nieuw hart geven
De opwindendste, leukste, mooiste plekken van steden zijn niet zelden oude industriële terreinen. Wat is toch de bekoring en kracht van industrieel erfgoed?
Het meest bijzondere museum voor moderne kunst? Metropoliz, in een oude salamifabriek in een buitenwijk van Rome.
De hipste buurt van Eindhoven? Strijp-S, het oude Philipsterrein dat nu het creatieve en culturele hart van de designstad vormt.
De warmste buik van Nantes? Le Lieu Unique, een cultuurtempel in de oude LU-koekjesfabriek.
De opwindendste plek van Charleroi? Le Rockerill, het muziekpodium in een oude staalfabriek.
Het betoverendste oord in Genk? C-mine, de creatieve hub op het terrein van de oude mijn van Winterslag.
Zo zou ik nog wel een tijdje kunnen doorgaan. Mijn punt: steden met oude, verlaten industrieterreinen hebben goud in handen. Om zichzelf een nieuw hart te geven buiten het traditionele centrum. En om zichzelf als culturele vrijplaats en toeristische trekpleister op de kaart te zetten.
Dat mocht ik onlangs betogen op het Congres industrieel erfgoed. De uitnodiging daar een verhaal te vertellen, had ik te danken aan een enthousiast stuk dat ik dit voorjaar schreef over Charleroi. Daarin wilde ik laten zien dat er tekenen zijn dat die oude industriestad, in 2008 nog uitverkozen tot de lelijkste stad ter wereld, aan een heuse wederopstanding is begonnen.
Het moet een andere Tomas Vanheste zijn geweest die dat stuk schreef. Want bij de voorbereiding van mijn praatje kwam ik tot de conclusie dat het nog maar zeer de vraag is of Charleroi zijn industriële erfgoed wel zo slim benut. De Bretonse havenstad Nantes is eigenlijk een veel beter voorbeeld.
Wat wil Charleroi met zijn rafelranden?
Dat Charleroi een economische en culturele opleving meemaakt, durf ik nog altijd vol te houden. Maar de vraag is of dat ondanks of dankzij het industriële erfgoed is.
De bijbel over de vernieuwing van de Waalse stad is het boek Charleroi Métropole. In dat tienjarenplan staan meer dan vijftig grote projecten. Maar die zijn goeddeels gericht op het vervallen centrum. In zijn voorwoord schrijft burgemeester Paul Magnette dat de tweede fase van het plan bestaat uit ‘de totale herontwikkeling van de historische industriegebieden.’ Charleroi is, legt hij uit, ‘midden in een economische transitie: de verdwijning van de oude fabrieken van de tweede industriële revolutie en het tevoorschijn komen van een nieuw weefsel van innovatieve bedrijven (luchtvaart, biotechnologie, beeldtechnologie).’
In het hele tienjarenplan is haast geen woord gewijd aan wat er moet gebeuren met die eindeloze verlaten fabrieksterreinen aan de rand van de stad
In het hele tienjarenplan is haast geen woord gewijd aan wat er moet gebeuren met die eindeloze verlaten fabrieksterreinen aan de rand van de stad. En wat er wel staat - ‘verdwijning’ - maakt argwanend. Het heeft er alle schijn van dat Charleroi niet echt raad weet met de eindeloze fabrieksterreinen aan de rand van de stad, en in ieder geval nog weinig concrete plannen heeft voor herbestemming.
De beschermingsdrift lijkt ook niet erg groot. Het lijstje ‘industrieel erfgoed’ dat de gemeente op haar website geeft, is ultrakort. Geen van de staalfabrieken die Charleroi ooit tot een voorpost van ’s werelds tweede industriële natie maakten, staan erop.
Van de 21 hoogovens die Charleroi in 1960 had, is er nu nog één over: die van Carsid, de in 2008 gesloten staalfabriek in een gebouw waarvan ook het muziekpodium Le Rockerill is gevestigd. Burgemeester Paul Magnette heeft de huidige eigenaar Duferco gevraagd die laatste hoogoven te behouden, maar de intentie van Duferco is die te ontmantelen en de onderdelen te verkopen. ‘De hoogoven is bedreigd,’ kopte de Belgische krant Le Soir dan ook onlangs.
In hetzelfde artikel werd de stad Nantes als voorbeeld aangevoerd van hoe het wél moet. Want daar laten ze zien dat het mogelijk is in onbruik geraakte industrieterreinen onderdeel te maken van de hernieuwing van de stad.
Lichtend voorbeeld Nantes
Dat mocht ik deze zomer met eigen ogen aanschouwen. Allereerst in de Lieu Unique (de Unieke Plek). De initialen zijn een knipoog naar de LU-koekjesfabriek die er ooit zat. Nadat die in 1974 leeg kwam te staan, dreigde jarenlang de sloop. Tot Jean Blaise, de organisator van een tijdelijk festival op het terrein, een plan voor een permanent kunstencentrum aan burgemeester Jean Marc-Ayrault voorlegde.
Nu zitten er in het prachtige gebouw een crèche, een hammam, een boekhandel, expositiezalen, een theaterzaal, een restaurant en een café.
Die mengeling van functies past precies bij de ambitie van Le Lieu Unique de muren te slechten tussen populaire en experimentele kunst én een gemengd publiek te trekken.
De belangrijkste plek van Le Lieu Unique is het café, vindt de huidige baas Patrick Gyger. ‘Dat is geen grap. De plekken waar je mensen verbindt, zijn het belangrijkste. Het café heet Le lieu de vie [De plek van het leven, TV]. Als mensen uit een klassiek concert komen, ontmoeten ze hier hiphoppers die in een andere ruimte bezig waren, of die van een voorstelling komen, of hun kind net afzetten in de crèche. Het is een utopische plaats, die de stad reproduceert op de schaal van een gebouw.’
Toen ik zelf in dat café zat, heb ik het ook zo ervaren. Gyger: ‘De bar is als een vleesetende plant. Ze lokt je naar binnen en opeens sta je in een tentoonstelling. Ik heb je te pakken!’ En zo werkte het bij mij ook. Ik raakte er onder de indruk van de installatie ‘De ruiter van de eeuwige berusting’ van Diane Landry. De titel is al even schitterend als het werk zelf.
Volgens Gyger heeft cultuur Nantes erbovenop geholpen. In de jaren tachtig en negentig raakte de stad in diepe crisis, toen de scheepsbouwindustrie ten onder ging. De werkloosheid steeg tot 17,8 procent in 1999. Maar sindsdien is de werkloosheid meer dan gehalveerd, en ligt ze met 8,4 procent ruim onder het Franse gemiddelde.
Zeker, bij de opmerkelijke daling was de opkomst van de dienstensector en de nieuwe industrie van groot belang. Nantes is nu de Franse nummer 1 als het gaat om de agro-industrie. Maar in het aantrekkelijk maken van Nantes als vestigingsplaats voor nieuwe bedrijvigheid, voor bewoners en toeristen speelde de combinatie van cultuur en industrieel erfgoed ontegenzeggelijk een grote rol. Nantes investeerde volop in cultuur. Niet alleen toverde het de oude LU-fabriek om tot een culturele vrijplaats, ook bij de reanimatie van het oude havengebied op het Île de Nantes tussen de twee takken van de Loire, was cultuur de katalysator.
Het was dezelfde Jean Blaise, de eerste directeur van Le Lieu Unique, die het verlaten en vervallen havengebied in de jaren negentig nieuw leven inblies door er zes jaar lang een kunstfestival te organiseren met artiesten uit zes havensteden van over de hele wereld, van Barcelona tot Havanna.
In het grote plan voor het havengebied, dat vanaf 2000 vorm kreeg, stond steeds voorop dat de industriële geschiedenis niet uitgewist, maar juist gekoesterd moest worden. Oude kranen zijn blijven staan en spoorrails blijven liggen. In de voormalige bananenhangar zitten cafés, restaurants, dansgelegenheden en galeries. Ook de zwarte kanten van het verleden zijn niet weggepoetst. Een gedenkplaats voor de afschaffing van de slavernij herinnert eraan dat Nantes in de achttiende eeuw het hart van de Franse slavenhandel was.
De grote trekpleister van het Île de Nantes is La Galerie des Machines. In de traditie van Jules Verne (1828-1905), zoon van de stad en grondlegger van de sciencefiction, zijn daar allerlei futuristische bewegende beesten, zoals een reusachtige olifant, te aanschouwen.
Maar bij de combinatie van industrie en cultuur blijft het bepaald niet op het eiland. Het is ook een lustoord voor liefhebbers van moderne architectuur. Wonderschoon is bijvoorbeeld de hagelwitte sociale woningbouw L’Oiseau des Îles. Jean Nouvel, winnaar van de Pritzkerprijs, bouwde er het even strenge als indrukwekkende Paleis van Justitie. Christian de Portzamparc, een andere laureaat van de belangrijkste architectuurprijs, zette er de kleurrijke Résidence Prairie au Duc neer.
De stadsvernieuwing op het Île de Nantes geldt als een schoolvoorbeeld van hoe bescherming van industrieel erfgoed samen met een vooruitstrevend cultureel en architecturaal aanbod een stad een enorme impuls kan geven.
Nieuwe publieke ruimtes
Zeker: niet elke verlaten fabriek is een nieuw leven als cultuurtempel beschoren. Maar de goede voorbeelden - zoals het Île de Nantes en Le Lieu Unique in Nantes en ook C-mine in Genk - laten zien dat de koestering van het erfgoed in combinatie met een origineel plan voor een nieuwe bestemming wonderen kan doen.
Als de stank, het vuil en de sociale ellende van de fabrieken vergeten zijn, zijn er mooie kansen om nieuwe ontmoetingsplekken te creëren
In het onlangs verschenen boek Terug naar de fabriek zijn vijfentwintig Nederlandse voorbeelden van ‘industriële iconen met nieuwe energie’ samengebracht. Onder meer Strijp-S in Eindhoven en De Hallen in Amsterdam. Wie alle voorbeelden bekijkt, ziet gemene delers, waar steden met veel leegstaand industrieel erfgoed, zoals het Waalse Charleroi en het Nederlandse Zaandam, hun voordeel mee kunnen doen.
De meest geslaagde plannen zijn niet over de plek uitgestort, maar in samenspraak met omwonenden en toekomstige gebruikers ontwikkeld. Ze zoeken aansluiting bij de geest en geschiedenis van de plek, maar bieden ook ruimte voor architecturale en culturele vernieuwing. Ze blijven niet steken bij het idee er ‘creatieve industrie’ te huisvesten, maar ontwerpen een stad in het klein, waar je niet alleen cultuur kunt snuiven, maar ook kunt wonen, werken, leren, drinken en dansen.
Als de stank, het vuil en de sociale ellende die de fabrieken vroeger kenmerkten vergeten zijn, schept hun grootsheid mooie kansen om nieuwe ontmoetingsplekken, nieuwe publieke ruimtes te creëren in steden die verder steeds propperiger, gesegmenteerder en dichtgebouwder worden. Hun rauwheid en grandeur bieden ontsnapping uit de nette en benepen ruimtes waar we normaliter ons leven doorbrengen.