De liefde? Alles wat je daarover probeert te zeggen, is gelul
Filosoof Jan Bor werkt zijn hele leven al aan een filosofie van zowel het hoofd als het hart (let op: een schijntegenstelling!). Het voerde hem van universiteiten naar zentempels, die hem alleen maar eigenwijzer maakten. En ondanks alle pogingen tot onthechting: onlosmakelijk verbonden met zijn zoon en vriendin.
In het beroemde kinderboek De kleine prins ontmoet de titelheld een vos. Hij vraagt het dier zijn vriend te worden, waarop de vos antwoordt dat hij hem dan eerst tam zal moeten maken. Het prinsje vraagt wat dat is, ‘tam.’ Het betekent ‘verbonden,’ zegt de vos.
Zodra de vos getemd is, moet de prins zijn reis voortzetten en afscheid nemen. De vos huilt, maar geeft zijn vriend een wijsheid mee: ‘Alleen met je hart kun je goed zien. Het wezenlijke is voor de ogen onzichtbaar.’
Filosoof en publicist Jan Bor (1946) citeert de tamme vos instemmend. Hij is zelf pas kortgeleden ‘tam’ gemaakt toen hij, ruim in de zestig, vader werd van een zoon. Maar dat je ‘alleen met je hart’ goed kunt zien, begrijpt hij al langer. Al heeft het hem decennia gekost om uit te vinden hoe dat dan precies moet, zien met je hart.
Het is de reden dat ik het juist met Jan Bor over de liefde wil hebben. Hij staat bekend als een denker die een brug probeert te slaan tussen hart en hoofd en, daarmee samenhangend, tussen de westerse en oosterse wijsheidstradities. Zijn onlangs opnieuw uitgegeven naslagwerk De verbeelding van het denken (1995) is een geschiedenis van de filosofie waarin beide tradities evenveel aandacht krijgen.
Bor promoveerde op een westerse filosoof, de Fransman Henri Bergson , maar niet voor hij naar Japan vertrok om bij een zenmeester met harde hand onderwezen te worden in de kunst van het loslaten. Hij zocht er de diepere zelfkennis die zijn studieboeken hem niet konden geven.
Inmiddels heeft hij dat pad verlaten. Sterker nog: zijn aankomende boek draagt de titel OnZen en gaat, het laat zich raden, over de onzin van zen. ‘Te veel gelul over meesterschap,’ zegt hij nu. ‘De kern van mijn bezwaar is dat zen je altijd volgzaam maakt en afhankelijk van meesters en van tradities.’
Dat hij zen-af is, betekent overigens niet dat hij zijn interesse in de oosterse filosofie heeft verloren. Zijn eigen filosofie, die zich laat samenvatten als een zoektocht naar hoe te leven, bevat nog steeds elementen uit beide tradities. Maar de nadruk ligt op ‘eigen.’ Het is een weg, de wijsbegeerte, en Bor is erachter gekomen dat hij daar geen dominante leermeesters op kan gebruiken. Iedere filosoof dient met een zeker wantrouwen gelezen te worden, denkt hij. ‘Je moet het uiteindelijk zelf doen.’
Tederheid, daar draait het allemaal om
In zijn werkhuis in Amsterdam staat de kast met oosterse filosofie in de slaapkamer. De westerse denkers waken in zijn studeerkamer. Een loopwagen in de stijl van een oude raceauto verraadt dat het domein gedeeld wordt met een kleuter. Olivier, vijf jaar, is nu bij zijn moeder, Bors geliefde. De jongen komt vaak ter sprake als het gaat over liefde. De vader kan zijn vertedering nauwelijks onderdrukken. ‘Dat gastje,’ jubelt hij. ‘Die handen worden steeds groter, hij raakt je aan, geeft je een trap in je buik... En die ogen en die humor!’
‘Tederheid,’ is dan ook het eerste wat Bor zegt als ik hem vraag waar we zullen beginnen, qua liefde. ‘Daar gaat het om.’ Hij noemt ‘Het joodse bruidje’ van Rembrandt en reproduceert met zijn hand het voorzichtige gebaar waarmee de bruidegom op het schilderij de boezem van zijn bruidje beroert.
Pas als je verlangen niet meer intentioneel is, zich niet meer richt op één object, en niet meer alleen voortkomt uit ego, dan is er ruimte voor mysterie
Bor vergelijkt de aanraking van de bruidegom met de hand van zijn geliefde op het tere ruggetje van hun pasgeboren zoon – dat beeld is hem levendig bijgebleven. Een niet-bezitterige aanraking, noemt hij het. ‘Alles is breekbaar. Als je dingen te krachtig begeert dan mis je de liefde. Tederheid heeft ermee te maken dat je de dingen om je heen bij wijze van spreken als zo’n pasgeboren baby benadert.’
Bor licht zijn begrip van tederheid toe aan de hand van het tegenovergestelde. ‘Ik herinner me dat ik als jongen op een strand zat en iedereen die langs kwam lopen veroordeelde – te brede schouders, te dikke buik, te slappe billen. Tot ik plotseling schrok van mezelf en me realiseerde dat het zo dus niet moet. De wereld draait 180 graden als je die harde blik vervangt door een zachte, tedere blik. Begeerte, geilheid, dat is beperkend, het vernauwt je blikveld, gaat alleen uit van dat wat jij wilt hebben.’
‘Pas als je verlangen niet meer intentioneel is, zich niet meer richt op één object, en niet meer alleen voortkomt uit ego, dan is er ruimte voor mysterie. Dat betekent simpelweg: dat wat je niet kunt kennen. Teder kijken houdt in dat je erkent dat alles een voor jou onkenbare kant heeft.’
Begeerte
Bor spreekt van een ‘queeste’ wanneer we het hebben over hoe hij door de filosofie genavigeerd heeft. Het begon met het type verlangen dat hij inmiddels weet te relativeren. ‘Ik zat als scholier vol met pijnlijk verlangen naar van alles. Ik was een romanticus, schreef smachtende gedichten. De pijn zit al in die woorden, hartstocht, passie: ‘passion’ betekent evengoed lijden, en het ‘tocht’ in hartstocht impliceert een trek, iets dat je bij jezelf wegvoert.’
Dat zulk verlangen niet alleen seksueel van aard was, spreekt wat hem betreft voor zich. ‘ Freud , die alles tot seks reduceerde, zou beweren dat ik filosofie ben gaan doen omdat ik last had van mijn libido. Ik geloof daar niet in. Bij Freud, hoe geniaal hij ook was, bestond, zoals bij veel westerse filosofen, geen plaats voor echte liefde.’
De twee fundamentele filosofische vragen die Bor nog steeds bezighouden – Wie ben ik? Wat is werkelijk? – stuwden hem toen ook al voort. Zijn onverzadigbare verlangen was vooral naar antwoorden op die vragen (al was hij slim genoeg om te vermoeden dat er geen eenduidige antwoorden bestaan). ‘Je kunt wel zeggen dat ik verliefd werd op de filosofie. Ook dat ligt natuurlijk al besloten in het Nederlandse woord: wijsbegeerte.’
Bor was aanvankelijk een ‘denkertje,’ zegt hij. ' Ik las al die teksten met groot gemak. Maar daarmee zat ik vast in mijn kop. En tegelijkertijd liep ik achter mijn jongeheer aan. Het hele tussengebied was onontgonnen, terwijl ik ook wel aanvoelde dat ik dat interessant vond. Het gevoel heeft filosofisch een belangrijke plaats voor me.’
De westerse traditie, zo ontdekte hij, ontbrak het aan de gevoeligheid en tederheid die hij toen ook al zocht. ‘Na Plato en Aristoteles zijn er überhaupt weinig filosofen geweest die zich uitgebreid aan het onderwerp liefde hebben gewaagd. Kierkegaard misschien, maar die is weer zo christelijk.’
Gehechtheid
Het inzicht waarnaar Bor hartstochtelijk zocht, vond hij dan ook niet aan de faculteit wijsbegeerte. Daar hield men zich liever bezig met technische, hoogst rationele dingen als kenleer, logica en wetenschapstheorie dan met de existentiële vragen die hij had.
Zijn hang naar een eenvoudiger, toepasbaardere wijsheid deed hem terechtkomen bij het zenboeddhisme. In 1976 vertrok hij naar Japan. Hij bezocht een tempel in Kyoto om te leren zijn emoties te beteugelen en terug te keren naar ‘zijn ware zelf.’ ‘Je hart, zeg maar.’
Het inzicht waarnaar Bor hartstochtelijk zocht, vond hij niet aan de faculteit wijsbegeerte
Tien jaar lang bleef hij zich bekwamen in zen, probeerde al mediterend de stilte te doorgronden, totdat de sfeer van onderdanigheid die eromheen hing hem de keel begon uit te hangen.
Hij mag jaren naar onthechting hebben gezocht (in het boeddhisme is het belangrijk je voortdurend bewust te zijn van de tijdelijke aard van alles), inmiddels is hij meer dan ooit verbonden. Aan zijn zoon en zijn vriendin. Is zijn project mislukt? Is hij afhankelijk geworden? ‘In zekere zin, ja, ik ben bezig met hechten. Ik geloof dat ik dat ondertussen belangrijker vind dan onthechting. Maar daarmee schrijf ik dat niet af, hoor. Sterker nog: ik denk dat je je niet goed kunt hechten als je niet ook je eenzaamheid kent.’
Hij noemt het ‘ontzettende mazzel’ dat hij zijn vriendin ontmoette. ‘We zaten te eten toen we elkaar net kenden en ik zei op een gegeven moment: wij horen bij elkaar. Laten we met elkaar verder gaan. Dit was iets diepers dan verliefdheid. Dit was liefde. Ik weet niet hoe, maar ik wist het zeker.’
Voor iemand die wars is van esoterie – en dat is Bor – klinkt dit toch behoorlijk mysterieus. ‘Ik geloof inderdaad niet in een geesteswereld,’ zegt hij. ‘Maar soms is het wel alsof die bestaat. Alsof iets uit de hemel komt. Ik had deze liefde zo totaal niet meer voor mogelijk gehouden. Vandaar misschien dat ik in dat soort vergelijkingen verval.’
Kunst
Een ervaring, al met al, die niet rationeel kan worden weergegeven. Iets waar de filosofie alleen maar omtrekkende bewegingen rond kan maken. Dat realiseert Bor zich terdege. Kunstenaars zijn er wat hem betreft beter in om het onzichtbare zichtbaar te maken.
Bor groeide op in een artistiek Amsterdams gezin en voelt zich nog altijd aangetrokken tot kunstenaars en hun manier van kijken. Als student verkeerde hij in de kringen rond zanger Ramses Shaffy , die hij prijst om zijn grote talent voor liefhebben (dat zich overigens, zoals bekend, zelden op één object tegelijk richtte). Shaffy schreef over zijn vriend Bor het jazzy lied ‘Draden in de morgen’ dat zich niet anders laat omschrijven dan teder. ‘Je tast de lucht af als je zwijgt,’ zingt hij raadselachtig. ‘Als je spreekt penseel je nauw ontsnapte zinnen.’
Het is bovendien het late schilderwerk van Piet Mondriaan waarin Bor zijn eigen filosofie misschien wel het beste vertaald ziet. In de jaren tachtig werd hij in New York in grote vervoering gebracht door een van Mondriaans doeken. Sindsdien is hij gefascineerd door de schilder en de non-figuratieve wijze waarop hij uitdrukking geeft aan ‘een woordloos denken,’ een ‘zien before thinking’ zoals Bor het noemt in zijn liefdesverklaring Mondriaan, filosoof.
Gelul
Een woordloos denken, dat omschrijft wel goed wat Jan Bor in wezen lijkt na te streven. Juist woorden waar we de mond vol van hebben laten zich volgens hem maar moeilijk betekenis toekennen. ‘Zo hebben boeddhisten het voortdurend over compassie. Prachtig woord, maar op het moment dat je het uitspreekt is het al bijna weer weg.’
Prachtig woord, maar op het moment dat je het uitspreekt is het al bijna weer weg
Hij haalt, in de woorden van Shaffy, zijn ‘ranke schouders’ op en giechelt, zoals hij dat tijdens ons gesprek voortdurend heeft gedaan. ‘Er zijn dingen die je beter onbenoemd kunt laten. Het is leuk om het over de liefde te hebben, maar uiteindelijk is alles wat we erover proberen te zeggen gelul. Schrijf maar op. Daar kun je mee eindigen.’
De wijsheid dat je, zoals de getemde vos beweert, uiteindelijk toch alleen maar met je hart kunt zien, vindt Bor al terug in het eerste vers van de Lao-Tse, de grondtekst van het taoïsme , die altijd ook een grondtekst van Bor gebleven is. ‘De naam die genoemd wordt is niet de constante naam. De juiste weg is niet te benoemen.’